Een gemeente in een wereld die veel lijkt op de onze en waar zoveel vrijheid was, dat het aardig uit de hand was gelopen. Paulus heeft er veel over te zeggen.
We geven hier een samenvatting van de aanwijzingen die de apostel geeft in de eerste brief aan de Korinthiërs met betrekking tot het gemeente zijn. Ze hebben niet allemaal direct met het samenkomen te maken, maar betreffen soms ook het gemeente-zijn in bredere zin. Een uitgebreidere beschrijving vind je hier: Lessen uit 1 Korinthe (pdf).
Kenmerken van een christelijke gemeente
- het gaat alleen om de Heer Jezus Christus, de Gekruisigde. Hij is fundament en centrum.
- het Woord van God is alleen en geheel gezaghebbend.
- tucht wordt volgens bijbelse criteria toegepast
- hoofdbedekking van de vrouwen wordt bewust gedragen
- de wekelijkse eredienst met Avondmaal is om God groot te maken en niet om in menselijke behoeften te voorzien
- alle dienst die verricht wordt is omdat men de Heer Jezus Christus liefheeft
- de gemeente is niet een plaats waar we ‘ons eigen ding kunnen doen’
- de gelovigen onderscheiden welke gaven de Geest geeft
- ook de ‘woordverkondiging’ (het profeteren) komt voort uit de liefde tot de Heer Jezus en de omgang met Hem
- de orde in de gemeente is niet door mensen georganiseerd, maar door Gods Geest. Zelfbeheersing zowel door mannen als door vrouwen.
- er wordt met nadruk vastgehouden aan het Evangelie, dat is de boodschap betreffende het werk van Christus.
- in de gemeente begrijpt men wat Gods Woord over het werken van de Geest zegt en houdt men zich verre van dwaalleer op dit (en andere) punten.
We nemen de hoofdstukken van deze brief in hoofdlijnen door om de genoemde punten te ontdekken.
Christus de Gekruisigde
De gelovigen in Korinthe hadden allerlei opvattingen over hoe het in de gemeente moest toegaan. Ze waren er verdeeld over. Paulus maakt hen in de eerste hoofdstukken (1 t⁄m 4) duidelijk dat het in de gemeente alleen maar moet gaan om Christus de Gekruisigde. In alles moet het om Hem alleen gaan! Dit zou een eerste kenmerk van de gemeente moeten zijn. We hebben dat al uitgewerkt op de pagina Gemeente om God te dienen en Een dwaze kerk.
De Bijbel
De eerste hoofdstukken gaan over de verdeeldheid in de gemeente. Op de pagina ‘De dwaze kerk’ hebben we daar al het een en ander over geschreven. Waar het ons hier om gaat is de aanwijzing van Paulus “om niets te bedenken boven wat er geschreven staat” (1 Kor.4:6). Je kunt alleen maar gemeente zijn als ieder in de gemeenschap zich wil onderschikken aan wat de Schrift leert en de normale verstandige menselijke redeneringen (‘de menselijke wijsheid’) aan de kant wil zetten. Alleen het onderwijs van Gods Woord is bepalend voor de gemeente. Ook elders worden we opgeroepen om ‘eensgezind’ te zijn (bijvoorbeeld Fil.2:2).
Een gemeente zou zich heel bewust onder het gezag van de Schrift moeten stellen en daar ook nadrukkelijk mee moeten bezig zijn. Een lokale gemeente behoort dus niet afhankelijk te zijn van de opvattingen van andere gemeenten, al of niet in een of ander formeel of informeel kerk- of gemeenschapsverband. Paulus schrijft niet aan de gemeente in Korinthe dat ze maar even bij een andere gemeente te rade moeten gaan, of bij een regionale of nationale synode, waar over de juiste leer genoeg zaken zijn vastgelegd. Zo dat ze een eind kunnen maken aan de verdeeldheid. Alleen Gods Woord heeft gezag in de plaatselijke gemeente.
Het is opmerkelijk dat Paulus ook niet aan de oudsten of andere leiders in de gemeente schrijft wat ze moeten doen, of wat de juiste leeropvattingen zijn. Hij schrijft alle gelovigen aan en zegt dat zij zich allen moeten schikken naar Gods Woord alleen. Iedere gelovige heeft hierin een verantwoordelijkheid! Dat is frappant, want menselijke wijsheid zou verwachten dat er leidende gelovigen zijn die het probleem van de verdeeldheid moeten oplossen. Zie ook de pagina over ‘Gezag in de gemeente‘.
De eerste gemeenten volharden in ‘de leer van de apostelen’ (Hand.2:42) en dat kan niets anders betekenen dan dat zij bewust met het onderzoeken van de Schrift bezig waren. Om te groeien in datgene wat ze van de apostelen hadden ontvangen. Paulus herkende dat bij de Korinthiërs als hij zegt: “(…) dat u aan de overleveringen vasthoudt, zoals ik aan u heb overgeleverd” (1 Kor.11:2). Het valt helaas te vrezen dat veel hedendaagse “wat vind jij er van”-bijbelkringen niet meer dit doel dienen, omdat ze de hoofdvraag vergeten: “wat zegt de Schrift ervan, wat leert de Schrift aan ons, aan mij?.”
Christus, het levende Woord, en het geschreven Woord op de eerste en enige plaats! Dat zijn de eerste en belangrijkste kenmerken van een christelijke gemeente!
Tucht
In de gemeente van de Heer Jezus moet tucht worden uitgeoefend over hen die zich niet van een goddeloze weg willen bekeren (hoofdstuk 5). Nog voordat Paulus ingaat op de vragen van de Korinthiërs, is dit een van de dingen die ze moeten begrijpen. Ze moeten weten dat een klein beetje zuurdeeg – als beeld van de zonde – het hele deeg doorzuurt. Dus uiteindelijk de hele gemeente vergiftigt! Daarin zijn inbegrepen hen die zich met afgoderij bezighouden. Ze moeten waken dat dit de gemeente binnenkomt. “Daarom, mijn geliefden, vlucht weg van de afgodendienst” (1 Kor.10:14).
We hebben al gezien dat een christen die op een heidense manier tot God nadert, gemeenschap heeft met de demonen (1 Kor.10:20). Gelovigen mogen niet zo’n manier van omgang met God hebben. Niet in hun privéleven en ook niet in de samenkomsten. We moeten alles doen om te voorkomen dat wijzelf of onze medebroeders en – zusters in afgoderij terechtkomen. Dat geldt zowel voor de onschriftuurlijke contemplatieve als de charismatische praktijken. We moeten ons daar heel bewust afgezonderd van houden!
De volgende twee punten staan in relatie tot het dienen van de afgoden en worden behandeld, voordat Paulus in 12:1 een nieuw thema aansnijdt (de vraag over de geestelijke uitingen).
Hoofdbedekking
De christelijke gemeente is hier nog op aarde, maar wat we ons meestal niet realiseren is dat de onzichtbare wereld ons ‘in de gaten houdt’. We maken de ‘veelvuldige wijsheid van God bekend aan de overheden en machten in de hemelse gewesten’ (Ef.3:10). Hier in het eerste gedeelte van het elfde hoofdstuk van de 1e Korinthebrief (verzen 2-16) wordt in het tiende vers de opdracht gegeven dat de vrouw haar hoofd moet bedekken. Het Nieuwe Testament kent weinig geboden, maar dit is er één van: “Daarom moet de vrouw een teken van gezag op haar hoofd hebben, omwille van de engelen”.
Het komt er op neer dat wanneer de vrouwen in de gemeente hun hoofd bedekken, de gemeente duidelijk maakt aan de onzichtbare wereld dat zij de ordening van God respecteren en niet open staan voor beïnvloeding door andere ‘goden’ (zoals bij de zondeval).
De hoofdbedekking is voor Paulus geen punt van discussie. Hij gaat er geen twistgesprek over aan. Dat doen we in geen enkele gemeente van God. (1 Korinthe 11 :16)
Onwaardig aan het Avondmaal
De tweede helft van het elfde hoofdstuk (1 Kor.11:17-34) gaat over misstanden bij het avondmaal, die kennelijk zodanig ernstig waren, dat de Heere hen daarom bestrafte. Dat bleek wel daaruit, dat veel van de gelovigen zwak, ziek of zelfs overleden waren. Als ze zelf hadden onderscheiden wat er aan hun gedrag niet goed was en dat hadden geoordeeld, dan hoefde de Heere hen niet te oordelen (verzen 29-34).
De misstanden waar Paulus op doelde waren dat er in Korinthe waren die hun eigen eten en drinken meenamen naar de samenkomst en zich daaraan tegoed deden. Kennelijk werd de samenkomst (de breking van het brood, het Avondmaal) gecombineerd met een gewone maaltijd.
In Korinthe kwamen christenen naar het Avondmaal om hun eigen behoeften te bevredigen. Daar is het echter niet voor; dan is het niet meer het Avondmaal van de Heer. Het moet alleen om de Heer Jezus gaan. Het is tot Zijn gedachtenis!
Ook al zal dit eten en drinken bij ons letterlijk geen probleem zijn, toch is er een belangrijke les te leren uit wat Paulus hier schrijft. Dat is dat het vieren van het Avondmaal (en dus de eredienst, de broodbreking) geen bijeenkomst is waar aan onze natuurlijke behoeften voldaan mag worden. Hierbij gaat het niet alleen om eten en drinken, maar moeten we ook denken aan andere dingen, zoals bijvoorbeeld bevestiging en erkenning. We komen niet naar het Avondmaal om zelf iets te ontvangen, in welke vorm dan ook.
Als ik naar de samenkomst kom om te laten zien hoe mooi ik de liederen kan begeleiden, of hoe goed ik dit of dat kan doen, dan streelt dat mijn ego. Maar er zijn weer anderen die mogelijk niet zo’n talent hebben en feitelijk staan die beschaamd te kijken. Paulus noemt dat “het minachten van de gemeente van God”. Want de gemeente is niet de plaats waar ‘wij ons ding kunnen doen’. Als we zo naar de eredienst komen, dan wordt dat ‘onwaardig’ eten en drinken genoemd en maken we misbruik van het Avondmaal voor eigen gerief.
De eredienst in de christelijke gemeente is niet de plaats waar wij mensen ‘ons ding kunnen doen’. Dat is een minachten van de gemeente van God en te schande maken van medegelovigen (1 Korinthe 11:22).
Paulus noemt in dit verband dat hij van de Heer Jezus Zelf heeft ontvangen, dat het een maaltijd tot “Mijn gedachtenis” zou zijn (vers 23-26). Alleen als we aan Hem en Zijn kruiswerk denken, en zo dit brood eten en de drinkbeker drinken, dan “verkondigen we de dood van de Heere”.
De relatie met afgodendienst
De vorige twee punten staan in nauwe relatie tot het dienen van afgoden. Paulus behandelt ze niet voor niets naar aanleiding van de vraag over het eten van afgodenoffers (1 Kor.8:1) en voor dat hij begint met de vraag over de geestelijke uitingen (1 Kor.12:1).
Een gemeente
- die het respect voor de rol van man en vrouw kwijt raakt (Gods scheppingsorde) en
- waar de gelovigen komen voor hun eigen behoeften
zal vroeg of laat te maken krijgen met het nastreven van ‘godservaringen’, dingen die de Bijbel afgodendienst noemt. Het gaat altijd samen.
Een Geest – verscheidenheid in dienst
Hoofdstuk 12 opent direct met de opmerking van Paulus dat hij niet wil dat ze wat betreft de geestelijke uitingen onwetend zijn. Hij refereert dan vervolgens direct aan de afgodendienst als hij beschrijft hoe het daarmee gaat: je wordt er naartoe getrokken en dan laat je je meevoeren (1 Kor.12:2).
We zetten hieronder een paar belangrijke punten uit dit hoofdstuk uiteen.
De Geest werkt anders
Dit is een fundamenteel principe waar Paulus hierop wijst: bij de afgoden wordt je meegevoerd, drijf je mee op wat je overkomt en verlies je je ‘zelfbewustzijn’. Maar Gods Geest werkt niet zo! Gods Geest werkt alleen maar als je zelf de controle hebt; je kunt er zelf bij nadenken en bewust al of niet dingen doen of zeggen. Je bent je voortdurend ‘bewust van jezelf’ en dat is juist niet zo bij het dienen van de afgoden: dan vermindert of verdwijnt je ‘zelfbewustzijn’ en laat je je meevoeren.
De Geest deelt verschillend uit, tot wat nuttig is
Wat Gods Geest werkt is altijd tot nut van de andere leden van het lichaam. De Geest werkt nooit tot meerdere eer en glorie van onszelf, maar heeft altijd het nut van de anderen op het oog.
Bovendien is het werk van de Geest bij iedereen verschillend. Ieder krijgt een verschillende werking toebedeeld. Het is Gods Geest die aan ieder afzonderlijk uitdeelt. Let erop dat je tegenwoordig vaak hoort dat we allemaal – iedere gelovige – dezelfde bijzondere dingen kunnen doen! Paulus maakt hier duidelijk dat dat niet klopt.
Verder deelt Gods Geest zo uit, dat niet alleen ieder lid een andere genadegave krijgt, maar dat dit er bovendien toe bijdraagt dat er geen verdeeldheid in de gemeente zou zijn (vers 25). Elk lid van de gemeente wordt ingezet, maar niet naar wat volgens menselijke wijsheid verstandig zou zijn, maar naar de gave die de Geest heeft uitgedeeld! Ook hier zien we dan weer Gods wijsheid (of ‘dwaasheid’) in tegenstelling tot de menselijke wijsheid. “De leden van het lichaam die de zwakste schijnen te zijn, zijn echter juist zeer noodzakelijk” (vers 22).
In de christelijke gemeente kan men onderscheiden wat Gods Geest werkt en accepteert men de plaats die de Geest aan ieder lid geeft.
Maar ook dit wordt alleen maar begrepen door gelovigen die ‘geestelijk’ zijn (1 Kor.3:1).
Het meeste is de liefde
Meestal wordt er in dit 13e hoofdstuk van uit gegaan dat met ‘liefde’ de liefde tot de medegelovigen of medemensen bedoeld is. Zo wordt het bijna altijd toegepast. Die liefde is dan de basis voor al het positieve dat er in dit hoofdstuk volgt.
Maar ik denk dat we in dit hoofdstuk de liefde moeten opvatten als de ‘liefde voor de Heer Jezus’. Immers Hijzelf bidt dat ‘de liefde waarmee de Vader Hem heeft liefgehad‘ in de gelovigen zou zijn (Joh.17:26). Paulus schrijft dat de ‘liefde van God in onze harten is uitgestort door de Heilige Geest, Die ons gegeven is’ (Rom.5:5).
De liefde tot de Heer Jezus Christus is de basis voor elke geestelijke dienst in de gemeente van God. Zonder dat gaat het niet.
Alleen deze liefde tot de Heer Jezus kan de basis zijn voor een vruchtbare dienst voor Hem en aan onze medegelovigen in de gemeente. Onze dienst aan de anderen doen we uit liefde tot de Heer Jezus en als die liefde tot Hem ontbreekt of verbleekt, gaat het met onze dienst niet goed, dan wordt het zinloos gepraat. Hetzelfde vinden we in 1 Kor.8:1, waar staat dat kennis opgeblazen maakt, ‘maar de liefde bouwt op’.
De positieve gevolgen
Wanneer we de Heer werkelijk liefhebben, zal dat zichtbaar zijn in de manier waarop we onze dienst doen.
“geduldig, vriendelijk, niet jaloers, zij pronkt niet, doet niet belangrijk, handelt niet ongepast en niet uit eigenbelang, is niet verbitterd, denkt geen kwaad, is niet blij over ongerechtigheid maar is blij om de waarheid, zij bedekt alles, gelooft alles, hoopt alles en verdraagt alles” (1 Kor.13: 4-7)
De liefde tot onze Heer Jezus Christus maakt alles anders!
Profeteren
In 12:31 staat de oproep “Streef dus naar de beste genadegaven” en in 14:1 wordt daarop aangesloten met de uitspraak “vooral dat u mag profeteren”. Profeteren is het doorgeven van een woord van God ‘tot opbouw en vermaning en troost’ (14:3). Welnu, als dat de grootste gave is waarvan gezegd wordt dat we daarnaar mogen streven, dan kan dat alleen maar het gevolg zijn van het liefhebben van de Heer Jezus.
Hem liefhebben betekent ook Zijn Woord liefhebben (1 Joh.2:3-6) en daarin Zijn aangezicht zoeken. Dan kun je een woord uit Zijn Woord doorgeven. Overigens zal dat hier altijd onvolkomen zijn; ‘we kennen ten dele en we profeteren ten dele’, zegt de apostel in vers 9. Maar straks, als ‘het volmaakte zal gekomen zijn’, dan ‘zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht. Dan ‘zullen we kennen, zoals we zelf gekend zijn’.
Allen profeteren
Het eerste deel van hoofdstuk 14 gaat verder over het profeteren, waarvan Paulus zou willen dat de gelovigen in Korinthe allen profeteerden (vers 5). Als er dan een ongelovige binnen zou komen, dan zou iedereen een woord van God aan hem doorgeven, zodat hij niet anders kon dan concluderen ‘dat God werkelijk in hun midden was’(vers 24 en 25).
De boodschap van dit gedeelte is dat datgene wat in de gemeente gebracht wordt begrepen moet kunnen worden. ‘Hoe zal begrepen worden wat er gezegd wordt?’ (vers 9). Wanneer iets gebracht wordt (bijvoorbeeld in een andere taal) dat niet begrepen kan worden, kan het niet dienen tot opbouw van de gemeente. Dat is het doel van alles wat gesproken wordt: dat de gemeente wordt opgebouwd. Het woord ‘opbouw’ komt meerdere keren voor in dit gedeelte: in de verzen 3, 4, 5, 12 en 17.
In de gemeente van God is alleen plaats voor uitingen die begrepen kunnen worden. Alleen daardoor kan de gemeente worden opgebouwd. Uitingen die niet begrepen kunnen worden, zijn dus niet van de Geest.
Gods orde is van de Geest
In het tweede deel van het 14e hoofdstuk gaat het over de orde in de gemeente. Opmerkelijk is dat er kennelijk een ‘vrije dienst’ is, waar ieder wat heeft en kan bijdragen. Maar dat moet het wel volgens Gods orde gaan: “Laat alle dingen op een gepaste wijzen en in orde gebeuren” (vers 40).
In de samenkomst is het niet zo dat als jij wat hebt, je dat ook per se naar voren moet brengen. Als dat zo was, dan zou het een rommeltje worden. Je kunt niet zomaar zeggen: ‘ik wist zeker dat ik dat Bijbelgedeelte moest voorlezen’, nee je moet vooraf je verstand gebruiken en bij jezelf overleggen of iets passend en ordelijk is. Immers, je moet niets, want ‘de geest van de profeet is aan de profeet onderworpen’ (1 Kor.14:32). Het is dus niet ‘een uiting van de Geest’ als je gedrongen wordt iets te doen dat niet passend en ordelijk is.
In dezelfde lijn ligt het wat betreft het spreken van vrouwen in de gemeente. Zij kunnen zich wel zeer gedrongen voelen om iets te zeggen of ‘te delen’ zoals dat tegenwoordig heet, maar ze moeten zichzelf beheersen. Het is ‘schandelijk’ zegt Paulus en dan gebruikt hij hetzelfde woord dat hij ook in 1 Kor.11: 6 gebruikt heeft. Zelfs het publiekelijk een vraag stellen hoort bij dat verbod.
Het is dus niet ‘een uiting van de Geest’ als een vrouw publiekelijk iets zegt of vraagt in de gemeente. Degene die vindt dat dit ouderwets is of met wat voor argumenten dan ook dit als ‘niet van deze tijd’ verklaart, wordt door Paulus ‘onwetend’ genoemd (vers 38). Het is een gebod van de Heer (vers 37) en het geldt in alle gemeenten van de heiligen (vers 33b).
Zelfbeheersing is een uiting van de Geest. Dat geldt ook voor de vrouwen die in de gemeente moeten zwijgen.
Vasthouden aan het Evangelie
Het evangelie dat Paulus gebracht heeft, is hetzelfde als de andere apostelen verkondigd hebben. De Heer is aan ieder van de apostelen persoonlijk verschenen met het oog op hun dienst die ze voor Hem zouden doen. Zo ook aan Paulus, later op de weg naar Damascus en in Jeruzalem (Handelingen 9:3;9:17; 23:11).
Het Evangelie betrof het sterven van Christus voor onze zonden, zoals in de Schrift was geprofeteerd, Zijn begrafenis en Zijn opstanding op de derde dag, overeenkomstig de Schrift. Daar moesten ze in blijven vast staan (15:1), opdat ze niet tevergeefs zouden geloofd hebben.
Vooral de opstanding krijgt veel aandacht in dit gedeelte. Er wordt opgesomd wie de Heer allemaal gezien hebben nadat Hij was opgewekt. Het is een cruciaal onderdeel van het Evangelie en er waren in Korinthe die het in twijfel trokken (vers 12, 13).
Christus’ opstanding is het bewijs dat mensen worden opgewekt (vers 16, 17). Doden worden opgewekt en als je daaraan twijfelt, dan heeft het geloof geen zin en zijn we nog in onze zonden en verloren. We hebben juist de hoop op een nieuw leven, een leven na dit leven, na de opstanding van de doden. Die hoop is direct en onlosmakelijk onderdeel van het Evangelie!
De opstanding van Christus is een belangrijk thema in het Evangelie, waar we aan vast moeten houden omdat dit hoofdstuk duidelijk maakt dat die opstanding direct verbonden is met de heerschappij van Christus die nog komt. Er komt nog zoveel dat ook bij het Evangelie hoort!
- In Christus zullen allen levend gemaakt worden (vers 21-23);
- Christus zal Koning zijn en alle heerschappij, macht en kracht tenietdoen. Alle vijandelijke (hemelse) machten zullen door Christus verslagen worden, als laatste de dood. Het doel is dat alles aan Christus onderworpen is en dat ‘God is alles in allen’ (vers 24-28)
Wat is geestelijk?
Het is van belang ons te realiseren dat het hele betoog van Paulus over het Evangelie en de opstanding in dit 15e hoofdstuk staat en deel uitmaakt van Paulus’ antwoord op de vraag naar de ‘geestelijke uitingen’. Dan is het opmerkelijk dat hier niet een heel verhaal over de Heilige Geest staat, een exposé over wat de Geest allemaal in ons leven kan doen. Dat hoor je trouwens vandaag de dag wel veel: verhalen over de Geest van God die bovennatuurlijke dingen doet in het leven van gelovigen.
Maar zo is het bij Paulus niet: volgens Paulus is het een werk van de Geest als we ons bezig houden met het werk van Christus. Wat Hij op Golgotha heeft gedaan en wat Hij nog zal doen, omdat Hij is opgestaan! Het is Gods Geest die ons deze dingen steeds weer te binnen wil brengen en graag wil dat daardoor de Heer Jezus Christus groter voor ons wordt! Dàt is een werk van de Geest. Al het ‘gepraat’ over de Geest wat je overal kunt horen, richt onze aandacht op de Geest en het is daarom niet van de Geest!
In de gemeente van God staat het werk van de Heer Jezus Christus centraal! Zijn werk in het verleden, Zijn werk nu en Zijn werk straks na de opstanding. In een geestelijke gemeente gaat het over Christus, niet over de Geest!
Dwaal niet!
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Paulus, op dit punt aangekomen, een ernstige waarschuwing laat horen in de verzen 1 Korinthe 15:33 en 34.
Er zijn twee belangrijke thema’s aan de orde geweest, namelijk aan de ene kant de dingen betreffende de afgoden en aan de andere kant de dingen betreffende de geestelijke uitingen. Of kort samengevat: “wat is van geesten en wat is van de Geest”? Dat moet een gelovige christen scherp hebben en Paulus heeft er hoofdstukken vol aan gewijd. Tenslotte doet hij dan nog een ernstige waarschuwing horen, omdat er in de gemeente in Korinthe kennelijk mensen zijn, die geen kennis van God hebben, maar anderen doen dwalen.
“Dwaal niet: slecht gezelschap bederft goede zeden. Word op de juiste manier nuchter en zondig niet, want sommigen hebben geen kennis van God. Tot beschaming zeg ik u dit” (1 Kor.15:33-34).
Als je je in hun gezelschap begeeft, dan zul je hun opvattingen over het ‘kennen van God’ overnemen. Hun opvattingen over de Geest kunnen interessant zijn, maar je zult erdoor op een dwaalweg terecht komen. Dus wees hun metgezellen niet!
Na deze vermaning zou je denken dat Paulus klaar is met de beantwoording over ‘de geestelijke uitingen’, maar dan is het net alsof hem nog iets invalt dat hij kwijt moet. Over de opstanding is er nog een ‘nagekomen bericht’.
Een geestelijk lichaam
Net zo goed als Christus werkelijk lichamelijk is opgestaan, zullen ook de gelovigen opstaan, dingen die hiervoor al behandeld zijn in hoofdstuk 15.
Het geestelijke lichaam dat opgewekt wordt is compleet anders dan het natuurlijke lichaam dat we nu hebben. Het natuurlijke lichaam functioneert ‘onder regie van de ziel’. Maar het geestelijk lichaam wordt aangestuurd door de geest. Het is een lichaam zoals de Heer Jezus ook heeft gehad. “We hebben het beeld van de stoffelijke gedragen, zo zullen wij ook het beeld van de Hemelse dragen”. Dat geestelijke lichaam kent dus, net als bij de Heer Jezus, geen beperkingen meer van plaats of ruimte.
Dit is van belang omdat er later mensen zouden zijn die menen dat “de opstanding reeds heeft plaatsgevonden” (2 Tim.2:18). Paulus waarschuwde Timotheüs tegen de opvatting dat wanneer een mens wedergeboren wordt en de Heilige Geest ontvangt, dat dan de geest het lichaam kon aansturen waardoor de mens tot bovennatuurlijke dingen in staat is. Dat is een opvatting die je ook vandaag de dag in veel varianten hoort, met name in ‘charismatische’ kringen. Het gedeelte dat we hier bespreken, maakt duidelijk dat dit een verkeerde leer is. Pas wanneer we gestorven zijn, zullen we na de opstanding ‘een geestelijk lichaam’ krijgen en niet nu!
We worden allen veranderd!
Tot slot komt Paulus nog met een geheim: “Wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden” (1 Kor.15:51 ev). Ook al hebben we nu nog een stoffelijk lichaam en niet een geestelijk, toch mogen we ernaar uit zien dat we binnenkort het ‘beeld van de Hemelse’ zullen dragen (1 Kor.15:49). Paulus legt dan uit dat als we niet gestorven zijn wanneer de Heer komt om Zijn Gemeente op te halen, we veranderd zullen worden. We worden bekleed met onvergankelijkheid en onsterfelijkheid! Het moment dat we de overwinning krijgen (1 Kor.15:57) is niet ver meer weg. Dat mag ons bemoedigen en aansporen om vast te blijven staan in het werk van de Heer.
Delen en meeleven
Uit het laatste hoofdstuk blijkt nog dat het goed is wanneer je als gemeenschap meeleeft met gelovigen elders, vooral als zij behoeften hebben waarin je kunt voorzien. Maar ook meeleven met de arbeiders van de Heer, zoals hier Paulus, Timotheüs, Apollos en anderen.