Bij het lezen in de tweede brief aan de gemeente in Korinthe viel me op dat Paulus daar meerdere keren spreekt over hebben van moed of ‘goede moed’. Er zijn tegenwoordig genoeg redenen te bedenken waarom je als christen de moed zou kunnen verliezen. Maar God heeft ons zoveel gegeven, dat we goede moed kunnen blijven houden.
We volgen de grote lijn van de hoofdstukken 4 en 5 van de 2e brief aan Korinthe om te zien waarom we in navolging van Paulus altijd goede moed kunnen hebben. Lees de hoofdstukken maar eens door …
De heerlijkheid van de Here
In hoofdstuk 3 maakt Paulus het bijzondere van het christelijke geloof duidelijk. Het is het gevolg van het werk van Gods Geest in de harten van de gelovigen. Het grote kenmerk van dat geloof is de heerlijkheid van Christus, die we pas kunnen zien als een mens zich tot God bekeert; dan wordt de bedekking over de letter van de Schrift weggenomen (3:14-16). Dan mag je de heerlijkheid van de Here aanschouwen en dan zal Gods Geest ons veranderen naar Zijn beeld (3:18).
Paulus heeft van de Here de opdracht in dit evangelie voor Hem te dienen. Dit evangelie is van een zo grote, ongekende en goddelijke heerlijkheid, dat het voor Paulus de reden is dat hij kan zeggen: ‘daarom verliezen wij de moed niet’ (4:1).
In zijn dienst, ook in Korinthe, had Paulus te maken met veel tegenstand. Er waren er voor wie Gods Woord onderhandelbaar was (2:17) en die het vervalsten (4:2). Ze maakten het Paulus op alle mogelijke manieren moeilijk en hij zou er toe kunnen komen om de moed te verliezen en het bijltje er bij neer te gooien. Maar gelukkig wist hij van het ‘evangelie van de heerlijkheid van Christus’ (4:4) dat ook hem had beschenen ‘tot verlichting met de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus’ (4:6). Dat is de kern van het christelijke leven: God kennen, weten Wie Hij is, weten van Zijn heerlijkheid die boven alles te zien is in Zijn Zoon, onze Heer en Heiland Jezus Christus.
Het zijn de dingen die ons in het Woord van God worden geopenbaard en daarom houdt Paulus vast aan dat Woord, ondanks de tegenstand die het met zich mee brengt. Die tegenstand komt uiteindelijk van satan, ‘de god van deze eeuw’ die de gedachten van de ongelovigen ‘heeft verblind, opdat de verlichting met het Evangelie van de heerlijkheid van Christus, die het beeld van God is hen niet zou bestralen’ (4:4).
De gedachten verblind
Wanneer je in het donker onderweg bent en een tegenligger je verblindt, is het lastig om niet in het licht van de tegenligger te blijven kijken. Je moet echt moeite doen om heel bewust in het duister te kijken, weg van het verblindende licht, om te zien waar de weg loopt die je moet volgen.
Iets dergelijks doet de god van deze eeuw in de harten van de ongelovigen. Satan laat er in het denken van de mens zijn ‘licht’ op schijnen, hoe geweldig je als mens toch eigenlijk wel bent. Natuurlijk, ieder mens maakt fouten, dat is het punt niet. Maar verder doe je het toch eigenlijk best wel goed, heb je je leven aardig op de rit. Je voelt je een god en bent goed voor anderen; God – als Hij al bestaat – zal weinig op je aan te merken hebben en mag best tevreden met je zijn.
Dat is vanaf het begin toch eigenlijk zijn verhaal geweest in het hart van de mens? Het is een succesverhaal als je nagaat hoeveel mensen er van overtuigd zijn; ze geloven in zichzelf en hebben God niet nodig.
Maar hoe anders is het Evangelie dat zegt dat ik een zondig en onverbeterlijk God-vijandig schepsel ben dat voor eeuwig verdoemd is. Er is geen enkele menselijke oplossing voor; niet op individueel niveau, maar ook niet collectief. De enige oplossing, de enige redding uit deze hopeloze situatie moet dan van God Zelf komen!
Hoe ongelooflijk heerlijk is het dan dat God daarin voorziet op een manier die werkelijk laat zien Wie Hij is. Hij zendt Zijn eigen. enige Zoon om mens te worden hier op aarde en op Golgotha’s kruis als zoenoffer te sterven. Verzoening met God op grond van de dood van Zijn Zoon!
Om te voorkomen dat het Evangelie ingang vindt zal de satan proberen om de gedachten van de mens te verblinden (4:4) of zelfs te verharden (3:14). Zolang een mens denkt dat hij zichzelf nog wel kan redden en geen God nodig heeft, kan het evangelie van God geen ingang vinden in zijn hart. Het is een absolute voorwaarde dat de mens ziet dat hij zonder God en Christus verloren is.
Het doet me opeens denken aan het gesprek dat ik op de Bijbelstand eens met iemand had. Ze bleek domina te zijn en vond dat ik haar niets hoefde te vertellen, want ze kende ‘de verhalen’ al. Ze vertelde ze zelf elke week vanaf de preekstoel. Maar zelf geloofde ze er niet in, zei ze. Op de vraag wat dan het nut van die verhalen was en waarom ze die dan toch vanaf de preekstoel verkondigde, was het antwoord, dat ‘het de mensen helpt om lichter in het leven te staan’.
Dan zijn toch werkelijk je gedachten verblind; en inderdaad, het evangelie wilde ze niet horen. Het gevolg ervan was dat ‘het Evangelie van de heerlijkheid van Christus, Die [het] beeld van God is, haar niet zou bestralen’ (4:4).
Wat een genade van God, wanneer een mens zijn eigen ideeën over zichzelf en over God aan de kant wil zetten en bereid is Gods gedachten aan te horen en in zijn denken en hart toe te laten. Dan is het dat God Zelf ’in onze harten geschenen heeft tot verlichting met de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus’ (4:6). Dan gaan we zien wie de Heer Jezus is en wat Hij volbracht heeft en in Hem zien we dan ook Wie God is, de Onzichtbare (Kolosse 1:15).
En we gaan zien wie we zelf zijn.
We verliezen de moed niet
Paulus wist van het grote verschil tussen een leven met of zonder Christus. De duisternis waarin hij ook zelf vroeger leefde en het heldere licht van ’de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus’ kende hij uit eigen ervaring.
Het was Gods barmhartigheid dat hij ook in dit evangelie mocht dienen. Het was geen dienst zonder tegenstand, dat hebben we al gezien. Sterker nog, de tegenstand was zo groot dat je makkelijk de moed zou kunnen verliezen. Maar omdat Paulus wist Wie hij diende en wist hoe groot de heerlijkheid van God en van Christus is, heeft dat hem ertoe aangezet om daar aan vast te houden en never-nooit-niet de moed te verliezen en op te geven in de dienst voor God. Ook was dat de reden dat hij geen compromis aanging als het om het evangelie ging, hij deed geen water in de wijn maar verkondigde gewoon de waarheid (4:2) die hij aan het geweten van de toehoorders voorstelde.
De heerlijkheid van God en van Christus maakten de heerlijkheid van de bediening (3:8,9) van Paulus uit en dat heeft hem voortdurend geïnspireerd om met moed en onverkort voort te gaan met de dienst die hij gekregen had.
Natuurlijk hebben wij niet een ontmoeting met Christus gehad zoals Paulus (Handelingen 9:3) en zijn ons ook niet de ‘allesovertreffende openbaringen’ meegedeeld zoals ze tot Paulus gekomen zijn (2 Korinthe 12:4,7).
Maar in zekere zin geldt toch voor ons ook hetzelfde. We kunnen makkelijk zeggen dat we ons in ons leven ‘laten inspireren door het evangelie’ of woorden van gelijke strekking, maar als het niet gaat om de heerlijkheid van God en Christus, dan houdt het uiteindelijk geen stand. Dan verliezen we de moed en verliezen we het evangelie. Ons geestelijk leven draait om Christus de Gekruisigde, in Hem zien we Gods heerlijkheid. Dan houden we moed ook wanneer om ons heen de duisternis toeneemt.
Een schat in aarden kruiken
Wanneer de heerlijkheid van God en van Christus in ons hart gekend worden, betekent het niet dat ons leven hier op aarde ‘een en al heerlijkheid’ is. Van veel christenen tegenwoordig krijg je wel die indruk. Ze leiden een geweldig, bovennatuurlijk overwinningsleven met ‘een en al heerlijkheid’; althans, zo lijkt het.
Maar de werkelijkheid die Paulus ons in dit hoofdstuk voorstelt is anders. De geestelijke schat die we hebben, bevindt zich in een aarden kruik (4:7) en dat heeft z’n consequenties. Er zijn in het leven veel dingen die je nu niet bepaald als ‘heerlijkheid’ zou betitelen: verdrukking, twijfel en vervolging (4:8), dat soort dingen. Uiteindelijk zijn het ook dingen die met de dood te maken hebben (4:11), dingen die je bepalen bij de sterfelijkheid en eindigheid van het aardse leven. Even verder zegt hij dat we ‘het zwaar te verduren hebben’ (5:4).
Wanneer iemand Christus als het voorwerp voor het hart heeft, maar ondertussen een moeilijk en zwaar leven heeft, om zo maar eens te zeggen, is de vraag hoe het komt dat hij het toch volhoudt. Het is niet uit eigen kracht, maar het is de ‘allesovertreffende kracht van God’ die dat tot stand brengt (4:1). Dan wordt duidelijk dat dit niet uit de mens zelf is, maar door God gewerkt. Paulus noemt dat ook dat ‘het leven van Jezus openbaar wordt in ons sterfelijk vlees’ (4:11). Het is aan ons te zien dat we andere mensen zijn, van wie het leven soms een beetje lijkt op het leven van de Heer Jezus.
Het feit dat we als het ware voortdurend de dood onder ogen zien, heeft als doel dat het leven van Jezus in ons zichtbaar wordt. Paulus zegt het zo: “wij (…) worden voortdurend aan de dood overgegeven om Jezus’ wil, opdat ook het leven van Jezus openbaar wordt in ons sterfelijk vlees” (4:11).
Het sterven van de Heer Jezus
Dan is er nog iets dat met ‘het leven van Jezus’ verbonden is en dat is Zijn sterven. Paulus verwoordt het op een wat raadselachtige manier als hij zegt: “Wij dragen altijd het sterven van de Here Jezus in het lichaam mee, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar wordt” (4:10).
Wat is: ‘het sterven van de Here Jezus altijd in ons lichaam meedragen’? Fysiek kun je je er niets bij voorstellen; het is niet iets dat je fysiek in je lichaam kunt voelen of zo.
‘k Denk haast dat het niets anders kan betekenen dan dat het sterven van de Heer Jezus in onze geest iets is waar we dagelijks aan denken. Op die manier wordt ‘de innerlijke mens van dag tot dag vernieuwd’ (4:16) en zal er ‘dankzegging … overvloedig worden tot verheerlijking van God’ (4:15).
Het kan toch niet anders: als we dagelijks denken aan het kruiswerk van onze Heer Jezus Christus, dan houden we ons bezig met datgene wat onze grootste zegen is. Waarom zouden we niet dagelijks met verwondering en dankbaarheid bedenken: ‘Heer Jezus, U stierf voor mij’. We hebben het er al eerder (zie hier) over gehad, dat Christus de Gekruisigde, het middelpunt van ons persoonlijk christenleven moet zijn. Paulus zegt hier eigenlijk met andere woorden hetzelfde: het kruis van Christus, het sterven van de Heer, moet iets zijn dat we in ons meedragen in deze wereld.
Laatst sprak ik een broeder die bij 4:10 een verwijzing in zijn bijbel heeft staan naar Genesis 50:24 en 25. Daar vraagt Jozef aan zijn broers dat, wanneer ze Egypte zullen verlaten, ze zijn dode lichaam mee zullen nemen naar het beloofde land. Het zou hen er onderweg voortdurend aan herinneren hoeveel lijden het Jozef gekost heeft, voordat hij hen zou kunnen redden van de hongerdood. Dat is een mooi beeld van ‘het sterven van de Heer Jezus in het lichaam meedragen’.
Ook voor het gemeenschappelijke christelijke leven is de dood van de Heer Jezus het centrale thema. ‘De dood van de Heer verkondigen’ is iets wat Paulus de gelovigen in Korinthe onderwijst en wat hij speciaal van de Heer Zelf heeft ontvangen om door te geven (1 Korinthe 11:23-26).
“Want ik heb van de Heere ontvangen, wat ik u ook heb overgeleverd, dat de Heere Jezus in de nacht waarin Hij werd verraden, brood nam, en nadat Hij gedankt had, brak Hij het en zei: Neem, eet, dit is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt. Doe dat tot Mijn gedachtenis. Evenzo nam Hij ook de drinkbeker, na het gebruiken van de maaltijd, en zei: Deze drinkbeker is het nieuwe testament in Mijn bloed. Doe dat, zo dikwijls als u die drinkt, tot Mijn gedachtenis. Want zo dikwijls als u dit brood eet en deze drinkbeker drinkt, verkondig de dood van de Heere, totdat Hij komt.”
Totdat Hij komt
De komst van de Heer Jezus is het volgende thema in het gedeelte van 2 Korinthe. Niet direct met dezelfde woorden, maar wel dat er een einde komt aan onze ‘aarden kruik’. ‘Ons aardse huis, deze tent, wordt afgebroken’ (5:1) en we ‘verlangen er vurig naar met onze woning die uit de hemel is, overkleed te worden’ (5:2).
Paulus wenste ‘niet ontkleed, maar overkleed’ te worden. Met andere woorden: hij hoopte dat hij niet zou hoeven te sterven, maar het mee zou maken dat ‘het sterfelijke met onsterfelijkheid bekleed zou worden’. Het was een geheimenis dat hij de Korinthiërs al eerder had bekend gemaakt: ‘Wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden’. Paulus verlangde er naar dat hij zou leven wanneer Christus zou komen en dat hij dan ‘in een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk (…) veranderd zou worden’ (1 Korinthe 15:51-54).
We mogen verlangen naar dat moment dat we de Heer Jezus zullen zien en voor altijd veranderd zullen worden. Omdat dat moment steeds dichterbij komt, houden we goede moed. Het staat twee keer in 2 Korinthe 5: 6 en 8.
“Wij hebben dus altijd goede moed en weten dat wij, zolang wij in het lichaam inwonen, uitwonend zijn van de Heere, want wij wandelen door geloof, niet door aanschouwen. Maar wij hebben goede moed en wij hebben er meer behagen in om uit het lichaam uit te wonen en bij de Heere in te wonen.”
Zolang we nog hier zijn, wandelen we in geloof en geeft dat wat (en in Wie) we geloven ons goede moed. Pas als we de Heer zien, zullen we bij Hem wonen. Dat verlangen geeft ons goede moed om door te gaan in de wandel met en voor Hem.
Aan het werk!
Dat we verlangen naar de komst van de Heer om ‘overkleed’ te worden is niet een reden om achterover te leunen en stil te gaan zitten wachten. Het mag juist een aansporing zijn om de tijd die we nog hebben, ons voor Hem in te zetten en niet voor onszelf te leven “maar voor Hem Die voor hen gestorven en opgewekt is” (5:15). Christus zal straks als we bij Hem zijn beoordelen of de dingen die we hier beneden gedaan hebben door Hem beloond kunnen worden.
“Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat ieder [vergelding] ontvangt voor wat hij door middel van [zijn] lichaam gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.”
2 Korinthe 5:10
Datgene wat goed is wordt beloond; het heeft bijgedragen aan de heerlijkheid van God en de bevordering van Zijn Evangelie. Maar zonder beloning blijft het werk dat zonder waarde blijkt te zijn; daarvoor is geen loon, lof of een onvergankelijke krans (zie 1 Korinthe 3:14; 4:5; 9:24,25).
God heeft ons met Zichzelf verzoend door Jezus Christus en in ons het woord van de verzoening gelegd (2 Korinthe 5:18,19). Daarmee zijn we gezanten van Christus geworden, met de opdracht de mensen te smeken zich met God te laten verzoenen (5:20; 6:1).