Je vraagt je waarschijnlijk af wat een ‘verraadsel’ wel mag zijn. Want van het verraad van Judas weten we, maar een ‘verraadsel’? Nu, het is geen bestaand woord en ook niet verzonnen om aandacht te trekken. Maar het gaat erom dat de discipelen niet begrepen hoe het met Judas zat (Johannes 13:28); het was zogezegd een raadsel voor hen. Het verraad was een raadsel en dan kom je al gauw op de samenvoeging van de twee woorden tot het woord ‘verraadsel’.
In de tijd dat ik bezig was met de blog over ‘het charismatische avondmaal’ las ik ook Johannes 13. Het viel me op dat er iets bijzonders gebeurde op het moment dat Judas het brood nam: “En met [het nemen van] het stuk brood voer de satan in hem” (Johannes 13:27). Het was de aanleiding om een beetje te gaan graven en leidde tot de onderstaande overwegingen. Met de hoop dat wij van wat er toen gebeurde wat meer gaan begrijpen dan de discipelen destijds.
De ‘godsdienstige’ mens
Op deze site hebben we al veel gezegd over afgodendienst en de gevolgen daarvan in de ziel van de mens. We gaan daar hier eerst nog even op in, voordat we de geschiedenis van Judas verder bespreken.
Hier hebben we gezien wat ‘het andere evangelie’ is dat gepredikt wordt en bij Ann Voskamp hebben we gezien hoe de zoektocht naar de innerlijke ervaring uiteindelijk uitmondt in de mystieke ‘eenwording met God’. Verder hebben we recent een artikeltje gemaakt over de innerlijke ervaringen van het hogere bewustzijn, waaruit we het onderstaande overnemen.
“Over wat het ervaren van de bovennatuurlijke wereld met je doet geeft ook de Bijbel wel inzicht. Naar aanleiding van Deuteronomium 29:18 en 19 hebben we hier al een keer het volgende geschreven:
(…) wanneer een mens in die toestand van hoger bewustzijn komt, hij harmonie, vrede, rust en liefde ervaart en dat het onderscheid tussen goed en kwaad afneemt of zelfs geheel verdwijnt (zie bv hier).
Wanneer degene die meent de Here te dienen, maar ondertussen onder demonische invloed is en in deze afgodendienst volhardt, geconfronteerd wordt met Gods oordeel (“het horen van de woorden van deze vervloeking”), wordt dat zonder meer van de hand gewezen en ontkend. Er staan een paar onthullende uitdrukkingen in dit 19e vers en ze beschrijven de toestand van iemand die in een staat van hoger bewustzijn is. Ze beschrijven precies wat er in het innerlijk omgaat.
- Hij zegent zichzelf in zijn hart. Het woord voor ‘zegenen’ komt van ‘knielen’. Je kunt zeggen dat hij voor zichzelf knielt en zichzelf als god ziet. Dat is inderdaad wat er gebeurt in de toestand van hoger bewustzijn.
- “Ik zal vrede hebben”. ‘Vrede’ is niet alleen de afwezigheid van oorlog maar ook iets als ‘heelheid’, volledigheid’. De afgodendienaar maakt zichzelf wijs dat God hem geen kwaad doet omdat er op hem niets onvolkomens is aan te merken. Hij ziet zichzelf als goed in het oog van God, zelf als hij doorgaat ‘zijn verharde hart te volgen’.
- “Ik volg mijn verharde hart”. Belangwekkend is de betekenis van ‘verhard’. De KJV zegt hier “ik wandel naar de verbeeldingen van mijn hart” en de Naardense Bijbel zegt: “met de zekerheden van mijn hart zal ik verder gaan”. De combinatie van beide is precies wat er gebeurt in het hogere bewustzijn: je waarneming van de werkelijkheid verandert, je krijgt verbeeldingen (beelden) die diep in je ziel gaan zitten en die je houdt voor de echte werkelijkheid. Dit zijn de echte zekerheden die zich diep van binnen vastzetten en die niemand je meer af kan nemen. Waardoor je ook niet meer openstaat voor wat God je werkelijk te zeggen heeft.
- “De overvloed zal de dorst wegnemen”. De KJV zegt: ‘om dronkenschap toe te voegen aan de dorst’ en ook de Naardense Bijbel heeft ‘dronkenschap’ in plaats van ‘overvloed’. Dronkenschap is een toestand waarin je ‘onder invloed bent’ en niet van jezelf, maar van iets of iemand anders. Je hebt niet meer de controle over jezelf en wordt zoals Paulus[6] zegt ‘meegevoerd door de stomme afgoden’ (1 Korinthe 12:2). Er is kennelijk een dorst, een verlangen naar iets (of God?) dat bevredigd wordt door ‘dronkenschap’, die toestand van hoger bewustzijn, waarin je ‘de echte gelukzaligheid ervaart’.”
Mensen die ‘van de weg van het verstand afdwalen’ en de weg van de ‘godservaringen’ opgaan, komen daarmee – zonder dat zij er erg in hebben – onder invloed van demonen, waardoor hun opvattingen veranderen. Die nieuwe opvattingen worden zo diepgeworteld in de ziel, dat ze er bijna niet uit te krijgen zijn. Immers voor deze mens zijn het opvattingen die van God komen, ze zijn hem als het ware ‘heilig’ omdat ze verbonden zijn aan diepe innerlijke ervaringen, waarvan hij meent dat die het werk van God in zijn ziel zijn. Hij is zich dan ook van geen kwaad bewust, meent dat hij een God welgevallig leven leidt en gaat ‘rustig’ voort op de ingeslagen weg.
Ook het Oude Testament getuigt ervan dat het volk Israel voortdurend tot afgodendienst verviel, maar zich van geen kwaad bewust was en geen idee hadden waar de profeten van de Here het over hadden. Zo profeteert Jeremia jarenlang tegen de afgoderij en roept op tot bekering, maar ze luisteren niet (zie bijvoorbeeld Jeremia 2:23, 35; 4:22; 5:12; 6:10, 15; 7:24). Dat is niet gespeeld, ze menen echt dat ze de wil van de Here doen, want ze brengen toch hun wierook en hun offers? (Jeremia 6:20). Maar volgens de Here is het:
“Er is niemand die berouw heeft over zijn slechtheid door te zeggen: wat heb ik gedaan? Eenieder keert zich af en draaft maar door, als een paard dat zich in de strijd stort. (…) Ze schamen zich niet in het minst, ja, zij weten van geen blozen.” (Jeremia 8:6, 12)
Laten we nu, met deze dingen in ons achterhoofd, kijken wat er vooral in het Evangelie van Johannes geschreven staat over Judas Iskariot.
Waar is het begonnen?
In het dertiende hoofdstuk van het Johannesevangelie staan de volgende teksten.
- “(…) toen dan de maaltijd plaatsvond en de duivel Judas Iskariot, de zoon van Simon, al in het hart gegeven had Hem te verraden (…)” (13:2)
- “En met het nemen van het stuk brood voer de satan in hem. Jezus dan zei tegen hem: Wat u wilt doen, doe het snel. En niemand van hen die aanlagen, begreep met welke bedoeling Hij dat tegen hem zei. “ (13:27,28)
Wanneer je dit leest, vraag je je af: kan dit mij – discipel van de Heer Jezus – misschien ook overkomen? Dat plotsklaps de duivel zo direct vat op me krijgt dat ik door hem gebruikt wordt? Dat zou een uiterst verontrustende gedachte zijn. Want wat of wie kan je dan voor zo’n gevaar behoeden? En waarom is Judas daar dan niet voor gespaard gebleven?
Laten we eerst maar vaststellen dat nergens in de Bijbel geleerd wordt dat satan en zijn engelen ‘zomaar’ een mens kunnen gebruiken/misbruiken. Er gaat altijd iets aan vooraf. Dat is zelfs in deze twee teksten te zien: eerst wordt het hart van Judas door de duivel bewerkt en daarna komt de satan zelf in hem. Maar zelfs aan 13:2 moet iets voorafgegaan zijn en dat kan niets anders zijn dan dat Judas niet de waarschuwingen in de Schrift tegen afgoderij ter harte heeft genomen. Hij heeft de waarschuwingen van Mozes en de profeten naast zich neergelegd, waardoor hij de weg van de ‘godservaringen’ opgegaan is, net als zoveel anderen van het Joodse volk.
De Joden
Judas was niet de enige die de weg van de afgoderij opgegaan is. Wanneer we in het evangelie van Johannes (ik beperkt me maar even tot dat evangelie) zien wat er geschreven staat van de joodse leiders, dan krijgen we het volgende beeld.
- Ze waren godsdienstig; goede Joden, zogezegd. “U onderzoekt de Schriften, want u denkt daardoor eeuwig leven te hebben (…)” (Johannes 5:39).
- Wat ze echter niet accepteerden, was dat de Heer Jezus hen sprak over Zijn relatie met God de Vader en op die manier duidelijk maakte dat Hij Zelf God was (5:18).
- Dat leidde bij hen – godsdienstige Joden – tot een haat die hen dreef de Heer Jezus te willen doden. Op meerdere plaatsen in het evangelie kunnen we dat lezen; bijvoorbeeld in 5:16; 7:19; 8:37, 40; 10:33; en 11:53.
- In Johannes 8 (vanaf vers 30) vindt er een gesprek (of discussie) plaats tussen de Heer Jezus en de Joden over het feit dat ze de waarheid die de Heer Jezus hen bracht afwezen en dat ze Hem daarom wilden ombrengen. Opvallend is dat de Heer de Joden er onomwonden van beticht dat ze de duivel als vader hebben. “U bent uit uw vader de duivel[1], en wilt de begeerten van uw vader doen; die was een mensenmoordenaar van het begin af, en staat niet in de waarheid, want er is in hem geen waarheid” (8:44).
- Ze wisten precies wat de Heer hiermee bedoelde, want op duivelse wijze draaien ze het om en wordt de aangeklaagde de aanklager. Daarom zeggen ze tegen de Heer Jezus dat Hij Zelf ‘door een demon bezeten is’ (8:48,49; zo ook 7:20 en 10:20).
- Later zegt de Heer tegen de discipelen dat “(…) de tijd komt dat ieder die u doodt, denkt God een dienst te bewijzen.” (16:2). De Joden die de Heer hebben overgeleverd en omgebracht, meenden oprecht dat ze God een dienst bewezen. Ze hadden er zogezegd ‘een goed gevoel over’ terwijl ze niet in de gaten hadden dat ze heel direct door satan en zijn demonen misleid werden.
Judas Iskariot
Laten we terugkeren naar Judas. Hoogstwaarschijnlijk was het met Judas net als met ‘de Joden’. Een godsdienstige, vrome Jood die echter op het spoor van de afgoderij zat, waardoor hij direct door de demonen beïnvloed kon worden. De Heer Jezus zegt een paar belangrijke dingen van hem.
- De Heer Jezus noemt Judas ‘een duivel’. “En een van u is een duivel. En Hij doelde op Judas Iskariot, de zoon van Simon, want die zou Hem verraden, een van de twaalf.” (6:70,71). Hij gebruikt hetzelfde woord (‘diabolos’) als tegen de Joden ‘u bent uit uw vader de duivel’ (8:44). Impliciet zegt Hij daarmee dus dat de Joden ook duivels zijn. Hierboven hebben we al gezien dat de Joden precies wisten wat de Heer ermee bedoelde: bezeten door een demon.
- De Heer wist dat Judas niet in Hem geloofde, net zoals de Joden dat niet deden. “Maar er zijn sommigen onder u die niet geloven. Want Jezus wist van het begin af wie het waren die niet geloofden, en wie het was die Hem zou verraden.” (6:64).
Het ‘niet geloven’ van Judas en de Joden betekende niet alleen dat ze afwezen dat de Heer Jezus “de Christus is, de Zoon van de levende God” (Johannes 6:69), maar impliceerde ook dat ze Hem op een of andere manier uit de weg wilden ruimen. Door die combinatie is hun ongeloof direct demonisch van aard[2]. - In Zijn gebed tot de Vader noemt de Heer Jezus Judas Iskariot ‘de zoon van het verderf’ (17:12). Paulus gebruikt diezelfde aanduiding ‘zoon van het verderf’ later voor de antichrist, de mens van satan (2 Thessalonicenzen 2:3). Judas is daarmee een prototype van de toekomstige antichrist aan wie de draak, satan, al zijn macht geeft (Openbaring 13:2, 4,5,7).
Uit al deze uitspraken van de Heer mag je gerust de conclusie trekken dat Judas Iskariot door dezelfde geest is beïnvloed als de vrome Joden. Het verschil tussen hen is trouwens dat de Joden dit voortdurend in discussies met de Heer en de discipelen kenbaar maakten en daarnaar probeerden te handelen. Terwijl Judas dat ‘onder de pet’ hield; hij sprak er niet over. Maar innerlijk moet hij de overtuiging hebben gehad dat de Heer Jezus niet de Messias, niet de Zoon van God was. Sterker nog, op een gegeven moment heeft hij zelfs gemeend dat de Heer Jezus God in de weg stond en dat het beter was als hij, Judas, zou meewerken om de Heer Jezus uit het publieke domein te verwijderen. Daarmee zou hij God een dienst bewijzen, dacht hij.
Judas heeft zich kennelijk niet zelf als discipel bij de Heer aangemeld, maar de Heer heeft in Zijn genade hem uitgekozen en aangewezen als discipel om Hem te volgen, zoals Hij zegt: “Heb Ik u, de twaalf, niet uitgekozen? ” (6:70,71). De Heer wist dat Judas niet in Hem geloofde, dat ook niet zou doen en Hem uiteindelijk zou verraden. Toch heeft Hij gevraagd Hem te volgen. Zo groot was Zijn aanbod van genade, dat Hij Judas getuige wilde laten zijn van alles wat Hij zou doen. Dat was zo ongelooflijk veel dat de wereld de boeken niet kan bevatten als het allemaal opgeschreven zou zijn (Johannes 21:25). Normaal gesproken zou dat een mens moeten overtuigen van de waarheid van de claim van de Heer dat Hij de Christus, de Zoon van de levende God is. Maar Judas stond er niet (meer) voor open.
Verwarring
De Naardense Bijbel vertaalt het 21e vers van Johannes 13 als
“Als Jezus dat zegt raakt Zijn geest in verwarring en betuigt Hij openlijk en zegt Hij: vast en zeker is het, zeg Ik u, dat één van u Mij zal prijsgeven!”
Andere vertalingen hebben bijvoorbeeld dat “Zijn geest in beroering raakte” (HSV) of “Hij werd ontroerd in de geest”(Telos). Ik vermoed dat de laatste vertaling te zwak is en dat ‘verwarring’ het beste benaderd wat er met de Heer gebeurde.
Toen Hij aan de discipelen vertelde wat er zou gebeuren (vers 18) overmanden een mix van diepe emoties en intense droefheid Hem, die Hem voor dat moment als het ware Zijn innerlijke oriëntatie ontnamen. Het was dezelfde ‘verwarring’ die Hij bij twee eerdere gelegenheden ervoer. Eerst de confrontatie met de dood van Lazarus (Johannes 11:33) en later, toen Hij nadacht over het vreselijke lijden dat Hij zou ondergaan op het kruis van Golgotha en Hij zei: “Nu is Mijn ziel in beroering en wat zal Ik zeggen?” (Johannes 12:27).
Dat de Heer zeer ‘van slag’ was, hebben de discipelen waarschijnlijk niet gemerkt; althans de Bijbel zegt daar niets over. Wel hebben ze zich afgevraagd, wat Zijn woorden te betekenen hadden toen Hij zei dat één van hen Hem zou verraden. “De discipelen keken elkaar aan in twijfel over wie Hij dat zei” (13:22). Vervolgens overlegt Petrus met Johannes, die het dichtst bij de Heer lag en deze vroeg aan de Heer Jezus over wie Hij gesproken had. Dan geeft de Heer een precieze beschrijving waaruit ze kunnen afleiden wie het is die Hem verraden zou. Dat het Judas Iskariot is, dat begrijpen ze wel. Maar er staat heel expliciet bij dat “niemand van hen die aanlagen begreep met welke bedoeling Hij dat tegen hem zei”.
Ze wisten dus dat Judas Iskariot de Heer ‘verraden’ zou, en dat hij daarvoor ‘even weg moest’ maar geen van de discipelen had enige notie wat je daar nu onder moest verstaan. Sommigen dachten dat hij iets voor de armen moest kopen of nog iets moest aanschaffen voor het feest. Maar de Heer ‘verraden’, dat kon er bij hen niet in. Daar konden ze zich niets bij voorstellen. Het was ze zogezegd een raadsel.
Petrus, Johannes en het raadsel
Of Petrus en Johannes later nog met elkaar besproken hebben hoe het toch eigenlijk zat met Judas, vermeldt de Bijbel niet. Maar zonder twijfel is het hun later duidelijk geworden wat er met Judas aan de hand was. Petrus heeft enkele verwijzingen en waarschuwt bijvoorbeeld om “nuchter” te zijn, tegen afgoderij en valse leraren. Maar het is vooral treffend bij Johannes. Wanneer je leest wat hij in zijn brieven schrijft, dan is het meer dan opmerkelijk hoe dat past op de persoon en het handelen van Judas Iskariot. Voor hem is het raadsel zeker opgelost en hij heeft er bij het schrijven ongetwijfeld aan terug moeten denken. Ik citeer hieronder uit zijn brieven zonder er commentaar bij te zetten.
- “Als wij zeggen dat wij gemeenschap met Hem hebben en wij toch in de duisternis wandelen, liegen wij en doen de waarheid niet.” (1 Johannes 1:6)
- “Wie zegt: Ik ken Hem, en Zijn geboden niet in acht neemt, is een leugenaar en in hem is de waarheid niet.” (1 Johannes 2:4)
- “Maar wie zijn broeder haat, is in de duisternis en wandelt in de duisternis, en weet niet waar hij heen gaat, omdat de duisternis zijn ogen verblind heeft.” (1 Johannes 2:11)
- “Kinderen, het is het laatste uur; en zoals u gehoord hebt dat de antichrist eraan komt, zijn er ook nu al veel antichristen gekomen, waaruit wij weten dat het het laatste uur is. Zij zijn uit ons midden weggegaan, maar zij waren niet uit ons; want als zij uit ons geweest waren, dan zouden zij bij ons gebleven zijn. Maar het moest openbaar worden dat zij niet allen uit ons zijn.” (1 Johannes 2:18,19)
- “Wie is de leugenaar anders dan hij die loochent dat Jezus de Christus is? Dat is de antichrist, die de Vader en de Zoon loochent. Ieder die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet.” (1 Johannes 2:22,23)
- “Ieder die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid; want de zonde is de wetteloosheid. (…) Wie de zonde doet, is uit de duivel; want de duivel zondigt vanaf het begin.” (1 Johannes 3:4,8)
- “Hieraan zijn de kinderen van God en de kinderen van de duivel te herkennen. Ieder die de rechtvaardigheid niet doet, is niet uit God, evenmin als hij die zijn broeder niet liefheeft.” (1 Johannes 3:10)
- “Geliefden, geloof niet elke geest, maar beproef de geesten of zij uit God zijn; want er zijn veel valse profeten in de wereld uitgegaan. Hieraan leert u de Geest van God kennen: elke geest die belijdt dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, is uit God; en elke geest die niet belijdt dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, is niet uit God; maar dat is de geest van de antichrist, waarvan u gehoord hebt dat hij komt, en die nu al in de wereld is.” (1 Johannes 4:1-3)
- “Als iemand zou zeggen: Ik heb God lief, en hij zou zijn broeder haten, dan is hij een leugenaar. Want wie zijn broeder, die hij ziet, niet liefheeft, hoe kan hij God liefhebben, Die hij niet gezien heeft? En dit gebod hebben wij van Hem, dat wie God liefheeft, ook zijn broeder moet liefhebben.” (1 Johannes 4:20,21)
- “Er is een zonde tot de dood; daarvoor zeg ik niet dat hij moet bidden. Elke ongerechtigheid is zonde; en er is zonde die niet tot de dood leidt. Wij weten dat ieder die uit God geboren is, niet zondigt; maar wie uit God geboren is, bewaart zichzelf en de boze heeft geen vat op hem.” (1 Johannes 5:16b-18)
- “Maar wij weten dat de Zoon van God gekomen is en ons het verstand heeft gegeven om de Waarachtige te mogen kennen; (…) Lieve kinderen, wees op uw hoede voor de afgoden.” (1 Johannes 5:20,21)
- “Want er zijn veel misleiders in de wereld gekomen, die niet belijden dat Jezus Christus in het vlees gekomen is. Dat is de misleider en de antichrist. Let op uzelf, (…) Ieder die overtreedt en niet blijft in de leer van Christus, die heeft God niet (…).” (2 Johannes 1:7-9)
Met wat Johannes in zijn eerste brief geschreven heeft,
is ook het drama van Judas Iskariot uiterst actueel onderwijs
voor christenen in deze laatste dagen.
Johannes daagt ons uit om zijn brieven te begrijpen
en ons af te vragen of we werkelijke discipelen
van de Heer Jezus zijn.
“Laat wat u vanaf het begin gehoord hebt, in u blijven. Als in u blijft wat u vanaf het begin gehoord hebt, dan zult ook u in de Zoon en in de Vader blijven. En dit is de belofte die Hij ons heeft beloofd: het eeuwige leven. (…) zo moet u in Hem blijven. En nu, lieve kinderen, blijf in Hem, opdat wij vrijmoedigheid hebben, wanneer Hij geopenbaard zal worden, en niet door Hem beschaamd gemaakt worden bij Zijn komst.”
(1 Johannes 2:24-28)
[1] NBG-vertaling: ‘Gij hebt de duivel tot vader’
[2] Dit in tegenstelling tot het ongeloof van bijvoorbeeld de broers van de Heer Jezus (Johannes 7:5) waarvan de Bijbel geen verslaggeeft dat dit verbonden was met geweld richting de Heer Jezus. Zie ook Christipedia.