Deze dagen werd ik er heel nadrukkelijk bij bepaald dat onze God een Gevende God is.
- Eerst kwam Hij als mens naar deze aarde om verloren zondaren te zoeken en te redden. God gaf Zijn eniggeboren Zoon, Zijn veelgeliefde, om mens te worden. Jezus Christus, de Zoon van God was ook het Lam van God dat de zonde van de wereld zou wegnemen.
- Toen de Heer Jezus Zijn verlossingswerk hier op aarde had gedaan en naar de hemel is gegaan, heeft God vervolgens Zijn Geest gegeven en doen wonen in allen die de Heer Jezus als hun Verlosser hebben aangenomen.
God gaf Zijn Zoon en daarna Zijn Geest. Het bijzondere is dat de reden waarom Hij dit heeft gedaan in beide gevallen eigenlijk dezelfde is. Die reden is gelegen in het verlangen van Gods hart, waarin we twee ‘aspecten’ kunnen onderscheiden, die je overigens niet los van elkaar kunt zien:
-
God wil geprezen zijn! Hij verlangt ernaar om dank, eer en aanbidding van mensen te ontvangen. Nu en tot in alle eeuwigheid.
-
Gods verlangen is dat Zijn Zoon, onze Heer Jezus Christus in alles de eerste en hoogste plaats krijgt. Nu en tot in alle eeuwigheid.
God zond Zijn Zoon opdat zondaren gerechtvaardigd kunnen worden. De wedergeboren mens zal God daarvoor alle eer en dank brengen en alleen in Hem willen roemen! Bovendien zal de Heer Jezus kostbaar voor je zijn: het kostbaarste dat je bezit!
God gaf Zijn Geest opdat die in de wedergeboren christen de Heer Jezus zou verheerlijken. Gods Geest doet ons uit Gods Woord steeds meer van de persoon en het werk van de Heer Jezus kennen.
God geeft met als doel dat de mens Hem verheerlijkt en dat de Heer Jezus Christus voor die mens groter wordt!
De gaven van God zijn onuitsprekelijk (2 Korinthe 9:15). Je kunt als mens geen woorden vinden om er op een juiste manier uitdrukking aan te geven. Het is zoals het David verging, die Gods wonderen niet kon tellen (en vertellen).
“Heere, mijn God, veel zijn Uw wonderen, die U hebt gedaan, en Uw gedachten, die U over ons hebt. Men kan ze voor U niet uiteenzetten. Zou ik ze verkondigen en uitspreken, dan zijn ze zo machtig veel dat ik ze niet kan tellen.”
(Psalm 40:6)