De tempelzangers

De weerklank van ons hart

‘Vervolgens moesten zij elke morgen, en eveneens in de avond,
gereedstaan om de Here te loven en te prijzen’

(1 Kron. 23:5, 30; 25:1-7).

De dienst van de zangers

Toen koning David oud geworden was, gaf hij zijn zoon Salomo aanwijzingen voor de tempelbouw en maakte hij ook een taakverdeling voor de Levieten. David is een type van Christus als onze Heer, die bekleed is met goddelijk gezag en daarom de orde bepaalt in Gods huis. Christus doet dat door Zijn Geest en de orde binnen de Gemeente – want die is nu het geestelijke huis, de tempel van God – draagt dan ook het stempel daarvan. Het is geen orde die mensen uitdenken, maar de instelling van de Heilige Geest, overeenkomstig de aanwijzingen van het Woord van God (1 Kor. 14:33, 40).

Dat geldt eveneens voor het dienstwerk van de ‘zangers’, die er nu gelukkig ook nog zijn. Christus Zelf is immers de grote Koorleider van Zijn volk. Hij heft de lofzang aan te midden van Zijn broeders (Ps. 22:23; Hebr. 2:12). Hij heeft het nieuwe lied op de lippen genomen toen Hij was opgetrokken uit de diepten van de dood. Het is het lied van de verlossing, het lied van de opstanding. Dit lied heeft weerklank gevonden in onze harten en wij stemmen als verlosten ermee in (Ps. 40:4). Het nieuwe lied is een eeuwig loflied tot eer van het Lam dat geslacht is (Openb. 5:9), evenals het werk van de tempelzangers een altijddurende bezigheid was bij het brengen van de dagelijkse brandoffers.

De dienst van het gezang in het huis van de Here wordt bij de tabernakel nog niet vermeld. Deze instelling is kennelijk te danken aan David; hij was ‘lieflijk in psalmen van Israël’ (2 Sam. 23:1). De tabernakel was Gods woning tijdens de woestijnreis, en die tocht gaf bepaald geen aanleiding tot gezang.

In de woestijn

Voor zover wij weten heeft het volk Israël slechts tweemaal gezongen in de woestijn, helemaal aan het begin en bijna aan het einde van de reis. Het eerste lied was de jubelzang van de bevrijding na de doortocht door de Rode Zee (Ex. 15), het laatste de lofzang vanwege de waterbron waarmee God het volk verkwikte toen de tocht bijna ten einde liep (Num. 21). Ook rondom het gouden kalf heeft Israël gedanst en gezongen, maar dat lied was uiteraard niet tot eer van God (Ex. 32).

De zangtijd

Het was niet in de woestijn, maar pas in het Beloofde Land dat de zangtijd gekomen was, om met de woorden van het Hooglied te spreken (Hoogl. 2:12). Wij zien ook dat die tijd niet onmiddellijk aanbrak na Israëls intocht in Kanaän, maar pas in de dagen van David en Salomo. Toen kwam er een tijd van ware rust, een vaste woonplaats voor de Here God, en een geregelde eredienst tot eer van Zijn naam. De aanstelling van de zangers hield namelijk verband met het vinden van een definitieve rustplaats voor de ark, het symbool van Gods tegenwoordigheid. Toen de ark het volk niet meer hoefde aan te voeren in de strijd, ontstond er een situatie van rust die vereist was voor de tempeldienst en de dienst van de tempelzangers (zie 1 Kron. 6:31-32; 15-17; 22:6-19; 28:2vv.; 2 Kron. 6:41-42; Ps. 132).

Er was dus een tijdperk van rust en vrede, een ‘man van rust’ (koning Salomo), en een ‘huis van rust’ (d.i. de tempel) nodig, om het voortdurende loflied voor God te laten weerklinken. De dienst van de levitische zangers was gegrond op deze toestand van gevestigde vrede in het land van Gods belofte. Gods gunst was nu zeker in de persoon van de gezalfde koning, die bij de gratie van God regeerde. De ark had haar rustplaats gevonden op de berg Sion, en God woonde te midden van Zijn volk. Daarom konden de zangers voortdurend zingen dat Gods goedertierenheid tot in eeuwigheid is. Wij horen dit refrein voor het eerst toen David de ark op haar rustplaats bracht, en bij de inwijding van de tempel werd het opnieuw gezongen (1 Kron. 16:34, 41; 2 Kron. 5:13).

Het nieuwe lied

Dit is uiteraard ook voor ons van belang. Zoals Gods gunst voor Israël zeker en vast was in de persoon van de koning die Hij het volk had gegeven, zo mogen wij verzekerd zijn van Gods gunst omdat Hij ons in Zijn geliefde Zoon in genade aanziet. Door Christus hebben wij vrede met God, en hebben wij ook de toegang verkregen tot Gods genade en gunst (Rom. 5:1-2). Wij zijn verlost van de macht van de duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde, de Man naar Gods hart (Kol. 1:13). Het is een rijk van licht en liefde, een rijk van ‘rechtvaardigheid, vrede en blijdschap in de Heilige Geest’ (Rom. 14:17).

Zouden wij dan geen loflied zingen en God prijzen om Zijn eeuwige goedheid? Voor ons is immers ook een tijd van rust aangebroken! Wij kennen de Vredevorst, en wij weten ook dat Hij een rustplaats heeft gevonden bij Zijn verloste volk. Wij hebben alle reden om dankbaar en blij te zijn. Het thema dat Gods goedertierenheid tot in eeuwigheid is, geeft voortdurend aanleiding tot een loflied in de Gemeente, tot eer van de Vader en de Zoon.

Gods goedertierenheid tot in eeuwigheid
geeft voortdurend aanleiding tot een loflied in de Gemeente, tot eer van de Vader en de Zoon.

Het is een lied dat tot in eeuwigheid zal klinken. Ook nu staan om zo te zeggen de koren van de zangers in Gods tempel opgesteld om door middel van psalmen, lofzangen en geestelijke liederen te zingen en te jubelen voor de Heer (Ef. 2:17-22; 5:19).

Het is wel van belang dat Paulus spreekt van zang en jubel in onze harten. Het Nieuwe Testament bevat geen voorschriften ten aanzien van muziekinstrumenten in de christelijke eredienst. Het gaat om aanbidding in geest en waarheid. Elders is sprake van de vrucht van de lippen die Zijn naam belijden (Hebr. 13:15). In Kolossenzen 3:16 wordt het loflied in verbinding gebracht met onderlinge lering en vermaning: ‘(…) terwijl u in alle wijsheid elkaar leert en terechtwijst met psalmen, lofzangen en geestelijke liederen en in genade zingt in uw harten voor God’. Het zingen ‘in genade’ betekent zingen en danken in het bewustzijn van Gods rijke genade – zoals dat in het Oude Testament tot uitdrukking kwam in het telkens herhaalde refrein: ‘(…) want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid!’

Want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid

Dat de ‘zangdienst’ van de christenen in verband staat met lering en vermaning geeft aan dat er een profetisch element in aanwezig is, dat tot opbouwing van de ander is. Niet alleen wordt God door onze aanbidding geëerd, de medegelovige wordt erdoor opgebouwd in het geloof. Het is interessant dat van de tempelzangers wordt gezegd in 1 Kronieken 25:1-5, dat zij profeteerden. Hun profetische lofzangen waren tot eer en verheerlijking van God, maar dienden tevens tot onderricht van het volk.

Een tijd van opwekking

Ten slotte nog iets over de positie van de levitische zangers in de tijd van Ezra en Nehemia. Dat was dezelfde tijd waarin de kroniekschrijver leefde, en waarin hij terugdacht aan de vroegere glorie onder David en Salomo. Er was een overblijfsel teruggekeerd naar het Beloofde Land, naar de plaats waar de Here Zijn naam had doen wonen. In Babel hadden de zangers hun harpen aan de wilgen gehangen. Hoe zouden zij een van de liederen van Sion, een lied van de Here, in een vreemd land kunnen zingen (Ps. 137)? Hoe zouden zij daar over Sion kunnen zingen, de berg van de genade, over het heiligdom van de ware God en de heerschappij van Zijn koning?

Terug in Jeruzalem

Maar eenmaal teruggekeerd naar Jeruzalem, konden zij hun taak weer ter hand nemen. Het was een tijd van opwekking, van herstel, van herbouw (resp. van het altaar, de tempel en de stadsmuur). Toen het fundament van de nieuwe tempel werd gelegd, kwamen de zangers weer in actie. Opnieuw klonk het lied dat Gods goedertierenheid tot in eeuwigheid is (Ezra 3:10-11). Ook bij de inwijding van de muur van Jeruzalem namen de zangkoren een belangrijke plaats in (Neh. 12:27vv.). Alles gebeurde volgens het gebod van David en Salomo, want ‘in die tijd van weleer ligt de oorsprong van de zangers, van het loflied en de lofzangen aan God’ (Neh. 12:45-46). En zo mogen ook wij in een tijd van verval teruggaan naar de inzettingen die God vanaf het begin door de verhoogde Heer aan Zijn Gemeente heeft gegeven. Bij het herstel van de eredienst rondom het ‘altaar’, dat is de Tafel van de Heer, mogen de zangers ook hersteld worden in hun orde om God voortdurend lofoffers te brengen in Zijn heilige tempel.



Bron: Hoofdstuk 5 uit ‘Groeien in de genade’ door Hugo Bouter. Met toestemming overgenomen,