Het geloof van de ouden

Een tijdje terug woonden we een bijbelstudieconferentie over Hebreeën 10 en 11 bij. Het was gezegend om zo weer een paar dagen met broeders en zusters rondom een open Bijbel samen te zijn. Twee dingen bleven me daarna bezig houden omdat ze me nog niet helder waren. Het gaat dan om de volgende vragen:

  • Wat is de betekenis van het geloof van de gelovigen uit het Oude Testament in hoofdstuk 11 voor ons nu? In hoeverre is hun geloof en ons geloof vergelijkbaar? Wat kunnen wij van hun geloof leren?
  • Wat is de betekenis van het gedeelte over de ‘toornende God’ in hoofdstuk 10 en soortgelijke delen elders in deze brief? En waarom zou zo’n heftig onderwerp nu juist in deze brief staan?

We gaan proberen deze twee thema’s – in twee verschillende artikelen – wat uit te diepen om te zien of we een beetje in de buurt van de kern ervan kunnen komen.

Het geloof van de ouden

Het eerste thema gaat dus over hoofdstuk 11, waarin ons het voorbeeld van de gelovigen uit het Oude Testament wordt voorgehouden. Mensen die vaak  de ‘geloofshelden’ worden genoemd.

Wat is het geheim van het geloof van deze mensen? Ze hadden geen Bijbel en hoogstwaarschijnlijk wisten ze minder van Gods waarheden dan wij in de Bijbel kunnen lezen. Toch wordt hun geloof aan ons voorgesteld om na te volgen en “met volharding de wedloop te lopen die voor ons ligt” (Hebreeën 12:1). Wat is er dan met dit geloof dat voor ons zo belangrijk is?

Wat we wel direct kunnen begrijpen is dat het geloof in dit elfde hoofdstuk betrekking heeft op twee dingen die we vinden in het eerste vers en wel:

  • Datgene wat in de toekomst ligt; “het geloof is een vaste grond van de dingen die men hoopt”. Iemand die in bijbelse zin gelooft, heeft dus zekerheid over wat er na dit leven gebeuren zal. Dit ‘toekomstgeloof’ (om het zo maar even te noemen) bepaalt hoe de gelovige hier en nu in het leven staat.
  • Datgene wat voor ons onzichtbaar is; het geloof is “het bewijs van de zaken die men niet ziet”. We kunnen de Here God en de hemelse dingen niet met onze zintuigen waarnemen. En toch zorgt het geloof voor vaste overtuigingen met betrekking tot deze onzichtbare dingen.

Deze bovenstaande elementen – de vaste overtuigingen met betrekking tot ‘de Onzichtbare’ en de hemelse dingen en de zekerheid van het toekomstige leven – zijn de kern van een gelovig leven. Niet alleen voor ons als christen, maar ook voor de gelovigen van het Oude Testament. Ook voor hen gold:

Het geloof nu is een vaste grond van de dingen die men hoopt, en een bewijs van de zaken die men niet ziet.” (Hebreeën 11:1)

Wat geloofden ze?

Nu is de vraag wat ze dan concreet geloofden. Daarvoor vermeld ik maar gewoon wat de eerste verzen van dit hoofdstuk noemen:

  • God is de Schepper van alle dingen (vers 3); dat betekent ook dat je eens aan Hem verantwoording moet afleggen; Hij is de grote, heilige God. Maar Hij vraagt ieder mens ook Hem te eren en te danken (Romeinen 1:19-21). Dit is de basis en zonder dat kom je aan de rest van het geloof niet eens toe.
  • Een bloedig onschuldig offer is nodig voor jouw zonde(n) en God laat je dan weten dat je voor Hem rechtvaardig bent en dat Hij behagen in je heeft (Abel en Henoch, verzen 4 en 5);
  • Gehoorzaamheid in wat God je duidelijk maakt, waardoor je een getuigenis geeft naar de wereld om je heen. Je getuigt van Gods oordeel dat komt en Zijn reddingsplan (Noach, vers 7). Gehoorzaamheid was ook wat Abrahams geloof kenmerkte.
  • Het geloof geeft de zekerheid dat het oordeel van God je niet zal treffen; God bewaart je ervoor of Hij draagt je er doorheen (Henoch en Noach).
  • Je weet dat je niet thuis bent in deze wereld en ziet uit naar het leven na dit leven: “de stad die fundamenten heeft, waarvan God de Bouwer en Ontwerper is” (Abraham, verzen 8-10)

Het lijkt mij dat dit als het ware ‘het basis geloofspakket’ is dat ‘de ouden’ kenmerkte en het behaagde God zo, dat Hij hen in hun innerlijk – in hun geest – daarvan getuigenis gaf.
Daarmee waren ze geen heiligen geworden, maar ze wisten wat en vooral Wie ze geloofden en ze wisten daardoor dat God hen gunstig gezind was. Zoals er staat van Noach, die “genade vond in de ogen van de Here” (Genesis 6:8). Dat is Gods beloning voor hen die in geloof tot Hem komen.

Denk ook maar eens aan Job, die waarschijnlijk in dezelfde tijd leefde als Abraham. Hij kende God en getuigt onder andere:

Ik weet echter: mijn Verlosser leeft, en Hij zal ten laatste over het stof opstaan. (…) Ik zelf zal Hem aanschouwen, en mijn ogen zullen hem zien, niet een vreemde; mijn nieren bezwijken van verlangen in mijn binnenste” (Job 19:25,27).

Hij kende God als zijn Verlosser, die het goed met hem zou maken en die hij zou zien. Hij verlangde er naar bij Hem te mogen zijn in de eeuwigheid.

Petrus noemt David een profeet en zegt dat hij wist dat uit zijn geslacht de Christus geboren zou worden, dat Hij zou sterven en weer opstaan en dat Hij Koning zou worden (zie Handelingen 2:25-32). Denk het je maar eens in: hoe bijzonder is dat!

Net zo bijzonder is het dat Petrus zegt dat “(…) van Hem, [dat is Christus] getuigen al de profeten dat ieder die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangen zal door Zijn Naam” (Handelingen 10:43). Petrus zegt hier notabene dat alle profeten van Christus – dat is Degene Die door God gezonden zou worden, de Messias – hebben getuigd, over het geloof in Hem en het ontvangen van vergeving van zonden! Hoe bijzonder willen we het hebben!? Als het niet in de Schrift zou staan, zou je het bijna niet geloven.

Al deze gelovigen hadden geloofszekerheid; ze kenden God, de Onzichtbare, die je niet kun zien en hadden zekerheid over hun toekomst, zekerheid over de dingen die ze hoopten.

Hoe wisten ze deze dingen?

Je kunt de terechte vraag stellen hoe ‘de ouden’ zo zeker waren van de dingen die ze geloofden. Dat ze zekerheid hadden omtrent het leven na dit leven? Dat ze wisten dat God hen gunstig gezind was en dat God Zelf zou voorzien in een offer voor de zonde? Die dingen weet je niet uit jezelf; die verzin je niet. Het zijn dingen “die in geen mensenhart zijn opgekomen, wat God bereid heeft voor hen die Hem liefhebben” (1 Korinthe 2:9). En God zelf moet je die dingen duidelijk maken.

En dat is wat God inderdaad doet: Hij beloont degene die in geloof tot Hem nadert en Hem zoekt.

“Zonder geloof is het echter onmogelijk God te behagen.
Want wie tot God komt, moet geloven dat Hij is, en dat Hij beloont wie Hem zoeken.”

Hebreeën 11:6

“In geloof  tot God naderen” kan alleen de mens die a) God als de Schepper wil eren en danken, b) zijn eigen zondige en verloren toestand erkent, c) Gods oplossing voor het zonde probleem: Zijn offer, met dankbaarheid aanvaart en d) met geloofsvertrouwen op en  – gehoorzaamheid aan God zijn leven leeft.

Dan zal God de gelovige mens “getuigenis geven”; een uitdrukking waarmee het hoofdstuk begint en eindigt, wat er wel op wijst dat het hele hoofdstuk 11 in dit licht gezien mag worden.

  • hierdoor hebben de ouden een [goed] getuigenis gekregen” (11:2 )
  • “(…) hoewel zij door het geloof een [goed] getuigenis [van God] gekregen hebben” (11:39)

In vers 32 verwijst de schrijver van de Hebreeënbrief nog naar andere gelovigen, waaronder David en de profeten, maar hij heeft geen tijd meer om over hen te vertellen. Gelukkig hebben wij nog wel wat tijd en zullen we nagaan wat David en de profeten ons te zeggen hebben over hun geloofsleven.
Maar voordat we dit gaan doen, eerst nog het verhaal over Pedro.

Het verhaal over Pedro

’t Is ondertussen al jaren geleden dat we voor de eerste keer op Bonaire waren en het verhaal van Pedro hoorden. Pedro (= Petrus) was visser, maar drugsverslaafd. Daarom was hij opgenomen op Krusada, het christelijk afkickcentrum op Bonaire. Hij is daar van zijn verslaving afgekomen, heeft er bovendien het evangelie gehoord en is tot geloof in de Heer Jezus gekomen. Aan zijn spreken en zijn daden was zichtbaar dat hij echt veranderd was en een nieuw leven had ontvangen.

Nu is dit al een geweldig wonder, maar het wordt nog mooier. Want Pedro was analfabeet en kon dus niet lezen of schrijven. Dat is op zichzelf niet zo fijn natuurlijk, maar toch groeide hij heel hard in het geloof. Je kon aan hem merken dat hij steeds meer bijbelse waarheden kende, die niemand hem verteld had en die niet in de toespraken of Bijbelstudies aan de orde waren geweest.

Weet je wat zijn geheim was? Elke keer nadat hij in een toespraak of Bijbelstudie dingen uit Gods Woord had gehoord, trok hij zich terug om het gehoorde met God te ‘bespreken’. In die omgang met de Here heeft Hij hem door Zijn Geest dingen geleerd die geen mens hem verteld heeft.

Een levend geloof

Dit geloof van ‘de ouden’ is een levend geloof, een geloof dat gedragen wordt door de geestelijke omgang met de Here God. Het is een geloof dat de mens zekerheid geeft over Wie God is, over Zijn heiligheid en Zijn genadige trouw, over rechtvaardiging en welbehagen, als ook over de toekomst en de dingen van het ‘hiernamaals’. Het is niet een statisch ‘kennen’, maar een levende omgang met de Here.

Ook in de tijd de profeten was ditzelfde levende geloof aanwezig. Ook de profeten hebben nagedacht over de dingen van de Here God en kregen inzicht in de dingen die ze door moesten geven: “zo spreekt de Here”. Lees maar eens in het Oude Testament over de profeten en zie hoe ze de Here God kenden en vanuit de omgang met Hem konden spreken.
Ze hebben niet alles begrepen wat ze van de Here wisten. Petrus getuigt ervan:

Naar deze zaligheid hebben de profeten, die geprofeteerd hebben over de genade die aan u bewezen is, gezocht en gespeurd. Zij onderzochten op welke en wat voor tijd de Geest van Christus, Die in hen was, doelde, toen Hij tevoren getuigde van het lijden dat op Christus komen zou, en ook van de heerlijkheid daarna. Aan hen werd geopenbaard dat zij niet zichzelf, maar ons dienden in de dingen die u nu verkondigd zijn (…)“ (1 Petrus 1:10-12)

David – hij wordt niet voor niks ook genoemd in Hebreeën 11:32 – schrijft over zijn omgang met de Here onder meer het volgende:

O God, U bent mijn God! U zoek ik vroeg in de morgen; mijn ziel dorst naar U, mijn lichaam verlangt naar U in een land, dor en dorstig, zonder water.
Zo heb ik U in het heiligdom aanschouwd, Uw macht en Uw heerlijkheid gezien.
Uw goedertierenheid is immers beter dan het leven; daarom zullen mijn lippen U prijzen.
Zo zal ik U loven in mijn leven, in Uw Naam zal ik mijn handen opheffen.
Mijn ziel zal als met vet en overvloed verzadigd worden; mijn mond zal roemen met vrolijk zingende lippen.
Wanneer ik aan U denk op mijn bed, over U peins in nachtwaken – voorzeker, U bent een Helper voor mij geweest; onder de schaduw van Uw vleugels zal ik vrolijk zingen. Mijn ziel klampt zich aan U vast.” (Psalm 63:2-9)

We weten dat sommigen hier mystieke opvattingen in zien, maar ik denk dat dit hetzelfde levende ‘geloof van de ouden’ is dat hier spreekt. David had zijn God lief, vertrouwde op Hem, kende Hem, wist wat Hij hem had gezegd en had beloofd en klampte zich in het leven aan Hem vast.
Denk ook maar eens aan Psalm 51, waaruit blijkt dat hij zichzelf en zijn zonde kent:

Verberg Uw aangezicht voor mijn zonden; delg al mijn ongerechtigheden uit.
Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een standvastige geest.
Verwerp mij niet van voor Uw aangezicht en neem Uw Heilige Geest niet van mij weg.
Geef mij de vreugde over Uw heil terug, ondersteun mij met een geest van vrijmoedigheid.
” (Psalm 51:11-14)

Toch noemt de Here God hem ‘een man naar Mijn hart’ (Handelingen13:22).

Verborgen omgang

Toen ik de afgelopen weken met dit onderwerp bezig was, kwam de zinsnede “Gods verborgen omgang” in m’n gedachten. Het bleek uit een berijmde versie van de 25e Psalm te zijn, waar David het zelf in het 14e vers als volgt zegt:

Vertrouwelijk gaat de Heere om met wie Hem vrezen, Zijn verbond maakt Hij hun bekend. Mijn ogen zijn voortdurend gericht op de Heere (…)

Het Hebreeuwse woord dat met ‘vertrouwelijk omgaan’ is vertaald, duidt op een klein gezelschap van vrienden, mensen die elkaar vertrouwen – intimi zogezegd, die de dingen van hun hart met elkaar delen. Ze kunnen met een kwaad doel of voor een goed doel bij elkaar zijn. In de laatste betekenis staan er in het Oude Testament nog de volgende sprekende teksten.

  • “(…) maar met de oprechten gaat Hij vertrouwelijk om.” (Spreuken 3:32)
  • Voorzeker, de Heere HEERE doet niets tenzij Hij Zijn geheimenis heeft geopenbaard aan Zijn dienaren, de profeten.” (Amos 3:7)
  • Want wie heeft in de raad van de Heere gestaan en Zijn woord gezien en gehoord, wie heeft op Zijn woord acht geslagen en [ernaar] geluisterd?” (Jeremia 23:18,22)
  • Elifaz, de Temaniet, vraagt Job op verwijtende en beschuldigende toon: “Heb jij geluisterd in de verborgen raad van God? En heb jij de wijsheid naar je toe getrokken? Wat weet jij dat wij niet weten? Wat begrijp jij dat bij ons ontbreekt?” (Job 15:8-9)

Deze vertrouwelijke omgang met de Here God is de sleutel tot het begrijpen van het geloof van ‘de ouden’. Alle gelovigen uit Hebreeën 11 – of hun naam nu genoemd is of niet –  kenden deze vertrouwelijke omgang. Het heeft hen niet alleen inzicht gebracht in de Wie de Here God is, maar het voedde ook het vertrouwen in Hem. Daarnaast bepaalde het hun handelen in de praktijk van het (geloofs)leven.

De Here sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals een man met zijn vriend spreekt.
Exodus 33:11

Het heiligdom

David kende de verborgen omgang met de Here en hij zal er waarschijnlijk het meeste over hebben geschreven. Het lijkt me geen slecht idee zijn psalmen en die van de andere dichters, maar eens met speciale aandacht voor ‘de verborgen omgang’ te lezen.

David en andere psalmisten stellen hun vertrouwelijke omgang met de Here vaak voor als ‘het heiligdom’ (bijvoorbeeld 28:2; 29:2; 60:8; 63:3,4; 96:6,9; 108:8; 150:1; Asaf in 73:17 en 77:14). Een paar voorbeelden:

  • “(…) buig u voor de HEERE neer in Zijn heerlijke heiligdom”. (Psalm 29:2)
  • God heeft gesproken in Zijn heiligdom, daarom zal ik van vreugde opspringen (…)” (Psalm 60:8)
  • Zo heb ik U in het heiligdom aanschouwd, Uw macht en Uw heerlijkheid gezien. Uw goedertierenheid is immers beter dan het leven; daarom zullen mijn lippen U prijzen”. (Psalm 63:3-4)
  • Buig u neer voor de HEERE in Zijn heerlijke heiligdom; beef voor Zijn aangezicht, heel de aarde.” (Psalm 96:9)

De Psalmisten kunnen spreken over ‘het heiligdom’ als plaats waar ze een persoonlijke omgang met de Here hadden, meer van Hem leerden kennen en dingen met Hem ‘overlegden’. Dat is bijzonder omdat er toen nog geen fysieke toegang was in het ‘binnenst heiligdom’ van de tabernakel of de tempel. Maar in de geestelijke wereld was die toegang er wel zoals we ook al gezien hebben.

De Heilige Geest maakte duidelijk dat de weg naar het heiligdom nog niet openbaar gemaakt was, zolang de eerste tabernakel nog in gebruik was. Deze was een zinnebeeld voor de tegenwoordige tijd. In overeenstemming daarmee werden er gaven en slachtoffers geofferd die niet in staat waren om hem die de dienst verrichtte, wat zijn geweten betreft tot volmaaktheid te brengen.” (Hebreeën 9:8,9)

De weg naar het heiligdom – naar de vertrouwelijke omgang met de Here – was er wel; lees maar over al die gelovigen in Hebreeën 11. Maar deze toegang kon nog niet aan allen openbaar gemaakt worden.

De zonde teniet gedaan

Vanwege de zonde kon de mens na de zondeval geen gemeenschap meer met God hebben. De ouden, inclusief David, kenden hun eigen zonde(n) en hebben hun verloren toestand voor Hem erkend. Ze wisten dat ze konden vertrouwen op het bloedige, onschuldige offer waarin God Zelf zou voorzien en waarmee Hij het probleem van de zonde zou ‘oplossen’. Dat was de basis voor hun vertrouwelijke omgang met de Here.
Je zou kunnen zeggen dat ze ‘op krediet’ geloofd hebben. Ze hebben de Here vertrouwd (‘credit’ betekent ‘vertrouwen’) dat de prijs voor de zonde later door Hem Zelf zou worden betaald. Dat had Hij beloofd te doen en dan zou Hij het ook doen.

Pas wanneer – “bij de voleinding van de eeuwen” – Christus Zijn werk heeft volbracht en in de hemel is gaan zitten aan Gods rechterhand, verandert alles. Hij kwam op aarde om mens te worden en Hij, de schuldeloze, is op het kruis door God Zelf tot zonde gemaakt. Als was Hij de oorzaak van alle zonde.

Want Hem Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt (…)” (2 Korinthe 5:21)

Christus is tot zonde gemaakt en heeft het oordeel van de heilige God daarvoor ondergaan. Op deze wijze heeft het offer van Christus ‘de zonde teniet gedaan’:

Maar nu is Hij bij de voleinding van de eeuwen eenmaal geopenbaard om de zonde teniet te doen door het offer van Zichzelf.” (Hebreeën 9:26)

Voor elke gelovige, die dus vertrouwt op Christus’ volbrachte werk, bestaat de zonde dus niet meer tussen hem en de heilige God! Dat is dan ook precies de reden dat …

“(…) wij nu vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, langs een nieuwe en levende weg, die Hij voor ons heeft ingewijd door het voorhangsel, dat is door Zijn vlees, en omdat wij een grote Priester hebben over het huis van God (…)

Hebreeën 10:19-21

Vrijmoedigheid om in te gaan

Iedere gelovige heeft dus ‘vrijmoedigheid’:

  • om “te naderen tot de troon van de genade” (4:16).
  • en om “in te gaan in het heiligdom” (10:19).

Het woord ‘vrijmoedigheid’ komt vaker voor in het Nieuwe Testament en het heeft te maken met openhartig en niet verhullend spreken; maar ook met vrij en onbevreesd vertrouwen. Dat betekent dat we onbevreesd tot de Here God mogen naderen om wat in ons hart is vrij tot Hem te spreken. Dat doet ons trouwens meteen denken aan de ‘vertrouwelijke omgang’ zoals we die bij David al hebben gezien.

We worden aangespoord om deze vrijmoedigheid vast te houden (Hebreeën 3:6) en haar niet kwijt te raken (Hebreeën 10:35).

Vrijmoedig is iets anders dan vrijpostig of brutaal. Want onze verhouding tot de Here God is er een die ook gepaard gaat met ontzag en eerbied:

Laten wij daarom (…) aan de genade vasthouden en daardoor God dienen op een Hem welgevallige wijze, met ontzag en eerbied” (Hebreeën 12:28)

We zijn ons bewust met Wie we te maken hebben: de eeuwige, heilige God, Die we Vader mogen noemen en Zijn Zoon, onze Heer Jezus Christus, Die met Zijn eigen bloed is ingegaan in het heiligdom en een eeuwige verlossing tot stand gebracht heeft (Hebreeën 9:12). Daarom hebben we ontzag en eerbied, ook al hebben we vrijmoedigheid om te naderen.

Dit heeft ook te maken met het andere aspect dat de tekst noemt, namelijk de genade. In onze relatie met de Heer zouden we ons altijd bewust moeten zijn dat het louter genade van Godswege is en dat we helemaal niets van onszelf hebben kunnen toevoegen aan de situatie dat we ‘vrijmoedigheid hebben om in te gaan’. Het is alleen maar genade.

De hoofdzaak: Christus kennen

Ik heb zo’n vermoeden dat er over dit onderwerp nog veel meer te onderzoeken en te zeggen valt, maar om de schrijver van de Hebreeënbrief te citeren: ‘de tijd ontbreekt mij …”. Daarom sluiten we voor dit moment maar af met de vraag wat nu het belangrijkste is in onze omgang met de Here.
Het antwoord daarop moet zonder twijfel zijn dat we de Heer Jezus Christus meer leren kennen[1]. Hij wordt in deze brief niet voor niets – van begin tot het eind – zo groots en heerlijk voorgesteld. Door Hem is het nieuwe verbond mogelijk geworden en het doel van dat nieuwe en betere verbond is dat wij “allen Hem zullen kennen, van klein tot groot” (8:11).

De Heer Jezus heeft het Zelf gezegd: “En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Die U gezonden hebt.” (Johannes 17:3). Wanneer wij in onze omgang met de Here God vragen dat we meer van Hem zouden willen leren en Hem beter willen  kennen, dan is dat een verlangen dat Hij beantwoordt, zoals Johannes het ook beschrijft:

En dit is de vrijmoedigheid die wij hebben in het toegaan tot God, dat Hij ons verhoort, telkens als wij iets bidden naar Zijn wil.” (1 Johannes 5:14)

Lieve Jezus, U te kennen
is mij meer dan alles waard;
aan Uw wegen te gewennen
geeft alleen mij rust op aard’.
Alles heeft zijn glans verloren:
rijkdom, macht en roem en eer.
U hebt mij eerst uitgekozen,
Ik verlang naast U niets meer.

Als ‘k Uw schoonheid mag aanschouwen,
U mij wordt nabij gebracht,
U mij vult met vast vertrouwen
door Uw grote liefdemacht,
dan moet alles wel verdwijnen
vergeleken bij die schat,
dan moet alles ijdel schijnen
wat de wereld moois bevat.

Ja, ’t is bovenal begeerlijk
alles wat ik in U vind!
Trouwe Jezus, ’t is zo heerlijk,
U te kennen als mijn Vrind.
Alles U te mogen zeggen
– want U luistert, kent mijn strijd –
U mijn zorgen voor te leggen,
dat geeft rust en zekerheid.

(Geestelijke Liederen nr 132)


Voetnoot

[1] Over ‘de Here kennen’ hebben we al eerder het een en ander geschreven (zie hier).