Een briefwisseling over het begrip afgoderij

Van een broeder-predikant kreeg ik laatst wat vragen met opmerkingen. De eersten gaan over de manier waarop ik afgoderij opvat. Mijn antwoorden heb ik hem gestuurd en met zijn toestemming zet ik de briefwisseling ook nog een keer hier op de site.

In de eerste plaats: mijns inziens zijn er allerlei vormen van afgoderij, niet alleen die waarop je in je artikelen ingaat, maar ook de vormen die jij geen afgoderij zou noemen, zoals de dingen die in het RD (van 17 juni jl) genoemd werden: teveel tijd besteden aan zaken die op zich niet verkeerd zijn, maar die sluipenderwijs de plaats van God gaan innemen (bidden en bijbel lezen steeds meer verwaarlozen e.d., en met je hele hart en leven aan andere dingen hangen), en dergelijke.

Dit is inderdaad een belangrijk punt en je bent niet de enige die afgoderij veel breder ziet dan ik. De meeste bijbellezers die afgoderij serieus nemen, zien dat in ruime zin.

Mijn opvatting van afgoderij is gebaseerd op wat Gods Woord daar zelf over zegt. De enige ‘definitie’ van afgoderij die ik ken is uit Deuteronomium 12:2-4,30-31 en de betekenis ervan is dat Gods volk niet tot Hem mag naderen op de wijze waarop de heidenen tot hun goden naderen. Voor zover ik kan zien is dat het essentiële kenmerk van afgoderij: dat het altijd direct te maken heeft met de relatie van de mens met de onzichtbare wereld.

De enige andere uitdrukking uit de bijbel die ik ken, is die waar het gaat over ‘hebzucht, die afgoderij is’ (Kolosse 3:5; Efeze 5:5). Daarover heb ik hier al wat gedachten opgeschreven en betoogd dat hebzucht en afgoderij niet identiek zijn; je kunt er geen = teken tussen zetten. Ik ga het hier niet verder uitwerken omdat ik denk dat het teveel afleidt. Maar als het aanleiding is tot verder doorpraten hierover, dan hoor ik dat graag van je.

Qua bijbeluitleg meen ik dat het altijd het beste is om de Bijbeltekst in eerste instantie zo letterlijk en zo precies mogelijk te nemen. Vandaar ook dat ik bijvoorbeeld het begrip ‘hun goden dienen’ opvat als het contact (of gemeenschap) hebben met de geestelijke wezens in de onzichtbare wereld. De God van de Bijbel mogen we niet op dezelfde manier(en) benaderen. De wijze waarop Hij  ‘benaderd wil worden is door/in geloof. ‘Wie tot God komt moet geloven dat Hij is …” (Hebreeën 11:6). Geloven heeft te maken met de geest van de mens en de Geest van God die daarin (voor ons onmerkbaar) werkt.
Dit leidt dan trouwens ook tot de vraag ‘hoe de volken – de heidenen – hun goden dienen’ of anders gezegd, hoe maken mensen zonder God contact met de onzichtbare wereld. Dit is wel cruciaal om te weten, want zonder dat weten we immers nog niet wat we met de Bijbeltekst aan moeten. Wanneer een mens zich openstelt voor ervaring van de onzichtbare wereld zijn het de demonen die op het gevoel (dus op zielsniveau en niet zoals de Geest op geest-niveau) inwerken.

Deze lijn van denken leidt er haast automatisch toe dat we onderscheid maken tussen dat wat de Bijbel afgoderij noemt en allerlei ander ‘zondig gedrag’. Het eerste heeft altijd te maken met contact met de onzichtbare wereld, dus met de directe invloed van demonen op de ziel van de mens.

Daarom meen ik dat de bijbel dit onderscheid maakt: afgoderij heeft te maken met je openstellen voor demonische beïnvloeding terwijl je meent God te dienen. Al het andere zondige gedrag valt mijns inziens dus niet onder afgoderij. Het is het principiële verschil dat in de bijbel gemaakt wordt met grote consequenties voor bijvoorbeeld het godsbeeld dat we hebben, voor uitleg van veel Schriftgedeelten (ook hele moeilijke) en voor pastoraat.

Even tussendoor: in de praktijk kan het zijn dat er situaties zich voordoen waarin ‘ongewenste gedragingen’ samengaan met afgoderij en dan zal daarnaar gehandeld moeten worden. Voorbeelden zijn de ‘hebzucht die afgoderij is’ en immorele onzedelijke praktijken zoals homoseksualiteit die m.i. ook vaak gepaard gaat met afgodische praktijken.
Overigens spreekt de Bijbel er ook over dat afgoderij allerlei zondige praktijken tot gevolg heeft. Een van de gevolgen van afgoderij is dat het onderscheid tussen goed en kwaad vervaagt, zo niet verdwijnt. Dat heeft (zie o.a. bij het volk Israel) een veelheid aan ellendige gevolgen zoals zedeloosheid en allerlei onrecht en misstanden.

Wanneer we afgoderij en andere zonden niet uit elkaar houden – zoals de bijbel naar ik meen ook doet – dan kan die verwarring tot allerlei lastige en ongewenste (pastorale) situaties leiden. Zo hoorde ik een tijdje terug van een gelovige die meende dat hij een onvergeeflijke zonde had begaan en niet in de hemel zou komen op grond van Hebreeën 10:26 en 27. Dat is mijns inziens het onjuist toepassen van deze teksten, omdat de hele context gaat om het ‘ingaan in het heiligdom’ (vers 19) en het ‘tot Hem naderen’ (vers22). Het naderen in geloof en met vrijmoedigheid wordt afgezet tegen hen die zich daaraan onttrekken (vers 39), dat zijn m.i. degenen die zich aan de afgodendienst overgeven. Bovendien, ik ben nog geen gelovige tegengekomen die dit uit zijn eigen leven niet kent. Je weet van tevoren dat wat je gaat doen zonde is en toch doe je het. Over die situaties gaat de tekst in Hebreeën 10 niet.

Zo zijn er meer ernstige Bijbelgedeelten die met afgoderij te maken hebben; niet alleen in de Hebreeënbrief (op meerdere plaatsen), maar ook in 1 Johannes (bijvoorbeeld 3:4-10).

Anderzijds, het probleem wat je noemt, dat een gelovige de omgang met de Here verwaarloost door daarvoor geen tijd te nemen, is reëel. Dan worden de geestelijke dingen minder belangrijk zodat een geloofscrisis kan ontstaan, waarbij het zoeken van ‘godservaringen’ een korte terugweg lijkt, maar het helaas niet is. Want zonder het te beseffen wordt je misleid en kom je van de regen in de drup.

Jezus spitst in de Bergrede de letterlijke tekst van de geboden ook toe op het overtreden ervan in onze woorden en onze diepste gedachten. In die zin kan een kind van God (iemand die gerechtvaardigd is door het geloof) net zo goed zondigen tegen het 1e gebod als tegen welk ander van de 10 geboden dan ook. De “oude mens”, “het vlees” blijft geneigd tot zondigen. De strijd daartegen zal pas na dit leven voorbij zijn. 

Dat zijn we helemaal eens. De Heer Jezus maakt in de Bergrede duidelijk dat zondige gedachten voor God even erg zijn als zondige daden. Daarmee maakt Hij aan iedereen duidelijk dat we onverbeterlijke en doemwaardige zondaren zijn. Het laat zien wat er in het menselijk hart is.

Als iemand gerechtvaardigd is door het geloof, dan zou hij/ zij volgens jou niet meer te maken hebben met de toorn van God. M.i. klopt dat wél als het gaat om de eeuwigdurende toorn van God over “de goddelozen”; maar níét wat dit tijdelijke leven hier op aarde betreft; dan kan een kind van God wel degelijk te maken krijgen met de toorn van God over de zonde, maar dan als tuchtiging (Hebr. 12) om hem/ haar ertoe te brengen om die zonden te belijden en ermee te breken, of dat nu zonden tegen het 1e of het 6e, 7e, 8e gebod (enz.) betreft.

Voor zover ik kan zien wordt in het Nieuwe Testament twee keer gesproken over ‘de toorn van God’ over het leven van een ‘christen’.

  • In Efeze 5:3-8 wordt de gelovigen een afvallige levenswandel voorgehouden, waartoe ze misleid zouden kunnen worden. Christenen met zo’n levenswandel van ontucht, geldzucht en afgoderij zijn echt de weg kwijtgeraakt en worden ‘kinderen van de ongehoorzaamheid’ genoemd. Over dezulken komt de toorn van God (vers 6).
  • Iets dergelijks vinden we in Kolosse 3:5-6.

Daarom zou ik de ‘tuchtiging van de Here’ niet zo gauw als ‘toorn van God’ betitelen. Tuchtiging is volgens mij meer wat een vader (en onze Vader) doet aan zijn kinderen om hen ‘de rechte weg te leren’ of zoals Hebreeën het zegt “opdat wij deel krijgen aan Zijn heiligheid” (12:10).

Onze God en Vader is de God die “menigvuldig vergeeft, genadig, barmhartig, geduldig, rijk aan goedertierenheid” (Nehemia 9:17) en in overeenstemming daarmee handelt met hen die Hem liefhebben en Zijn geboden in acht nemen (Exodus 20:6).

Natuurlijk is Hij een en dezelfde God, maar Hij handelt met zijn kinderen in een ander ‘karakter’ (om het zo maar eens te zeggen) dan wanneer Hij te maken krijgt met afgoderij.

Het moet overigens geen woordentwist tussen ons worden: wat wel of niet onder het begrip “afgoderij” valt, is m.i. niet het allerbelangrijkste; in ieder geval is het zondig als je steeds meer in beslag genomen wordt door allerlei dingen die verhinderen dat je de tijd neemt voor de omgang met God en Zijn Woord, of we dat nu afgoderij noemen of niet.

Daar ben ik het graag mee eens: het onderscheid tussen afgoderij en ‘overige zonden’ is niet belangrijk voor het eeuwig behoud van een kind van God. En we maken er geen woordenstrijd over. Ik probeer op de site uit te leggen hoe ik de dingen in Gods Woord begrijp en degene die dat leest mag dat voor de Here overwegen wat daarmee te doen. Wat dat betreft herhaal ik Paulus maar – zonder me uiteraard ook maar op enige wijze met hem te willen vergelijken – die tegen Timotheüs zei: denk maar na over wat ik schrijf en laat de Here je inzicht geven (2 Timotheüs 2:7).

Overigens lees ik net op CVandaag een artikel over ‘christelijke yoga’ met een heleboel commentaar en daaruit blijkt weer opnieuw dat men op christelijk erf geen enkel benul heeft dat de Bijbel over yoga (en veel andere occulte zaken) heel veel ernstigs te zeggen heeft. Daarom ga ik – als de Heer het me vergunt – toch nog maar even door met de site.